Een politiek debat dat de NVSH aangaatInleiding NVSH-studiemiddag Jongerenseks en Zedenwetten op 15 april 2000 te HaarlemDe tekst van deze inleiding is hieronder in een door de inleider zelf enigszins nabewerkte vorm weergegeven 1. Doel van deze studiemiddagWe gaan vanmiddag een moeilijk onderwerp aansnijden. Een onderwerp bovendien, waarbij emoties zeer hoog kunnen oplopen. De onderwerpen seksualiteit, jongeren en zeden zijn elk voor zich al zo veelomvattend dat het een aardige studie is je er goed in te verdiepen. Breng je ze in combinatie met elkaar en verbind je er ook nog eens het woord wet aan, dan moet je vrij zeker van je woorden zijn om daar iets zinnigs over te beweren. Wetgeving beoogt immers vast te leggen hoe de regels zijn en is dus allesbehalve vrijblijvend. Deze studiemiddag over Jongerenseks en zedenwetten heeft vooral een informatief karakter en beoogt niet een definitief antwoord op alle vragen te geven. Aan het eind zou ik de vraag aan de orde willen stellen op welke manier de NVSH het best verder kan gaan om te komen tot een verdieping van haar standpunt met betrekking tot deze materie. Voor vandaag wil ik vooral vragen goed naar elkaar te luisteren. 2. AanleidingOp 19 juni 1999 werd door minister Korthals van Justitie een Kabinetsnota aangeboden aan de Tweede Kamer, met de titel Bestrijding seksueel misbruik van en seksueel geweld tegen kinderen. Deze nota is een vervolg op afspraken die in 1996 in Stockholm zijn gemaakt op het wereldcongres tegen commerciële seksuele exploitatie van kinderen, en bevat een beschrijving van de activiteiten en voornemens van alle ministeries inzake de bestrijding van seksueel misbruik van en geweld tegen kinderen. Evenals een aantal andere organisaties, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming, Child Right Worldwide, Terre des Hommes, TransAct en het COC, heeft de NVSH een reactie op deze nota aangeboden aan de vaste kamercommissie van Justitie, en deze toegelicht tijdens een rondetafelgesprek op 7 februari 2000. Ook een aantal individuele personen hebben zo'n reactie gegeven. De vaste kamercommissie van Justitie zal aan de Tweede Kamer verslag doen van deze reacties, volgens de huidige agenda op 15 mei aanstaande, waarna verdere kamerdebatten, ook over wetsvoorstellen, te verwachten zijn. De NVSH-reactie op genoemde kabinetsnota, uitgebracht onder de titel Kinderen, jongeren en seksualiteit: veiligheid vrijheid vorming, is opgesteld onder verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur van de vereniging, nadat dit hiertoe overigens een opdracht had gekregen van de ledenraad, het hoogste beleidsorgaan van de vereniging. Het formuleren van de reactie dwong ons tot uitspraken te komen op een terrein waarop, zowel binnen als buiten de NVSH, lange tijd een scheiding der geesten heeft bestaan. Een complex en lastig terrein bovendien, waarbij het gevaar zeer reëel is gebleken dat veralgemenisering van woordgebruik en onscherp definiëren van begrippen leidt tot een verkleuring van de waarneming. Een terrein tenslotte, waarbij de NVSH geen pasklaar antwoord op de plank had liggen. Het bestuur heeft een commissie samengesteld die tot taak kreeg de tekst op te stellen en zich daarbij te laten adviseren door deskundigen van binnen en buiten de vereniging. Op 29 januari 2000 heeft de ledenraad vastgesteld dat de opdracht naar behoren is uitgevoerd en werd door velen beaamd dat vooral de uitgangspunten goed waren geformuleerd en in overeenstemming zijn met de beginselen van de vereniging. Over de woordkeuze en wijze van benadering was echter niet iedereen even goed te spreken. Vastgesteld is ook dat het nodig is een uitvoerige inhoudelijke discussie over deze materie binnen deze vereniging te entameren. Wij willen vandaag een aanzet hiertoe geven. Ik zal straks ingaan op de belangrijkste punten uit de inhoud van de kabinetsnota en van de genoemde NVSH-notitie. Eerst wil ik echter nog iets zeggen over de voorgeschiedenis. 3. VoorgeschiedenisMet het verschijnen van het eindrapport van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving in 1980 was een belangrijke mijlpaal bereikt in een proces van algemene bezinning op de Nederlandse wetgeving op het gebied van de zeden. De in 1970 door de minister van Justitie ingestelde commissie, onder voorzitterschap van Prof. Mr. A.L. Melai, had zich in drie eerder verschenen interim-rapporten al uitgesproken over filmkeuring, exhibitionisme, pornografie en prostitutie. Het eindrapport bevatte adviezen over onder meer verkrachting, aanranding en seksuele contacten met jeugdigen en met afhankelijke personen. In een bijlage van dit rapport was de tekst opgenomen van een petitie van Coornhertliga, Humanistisch Verbond, NVSH en radiopastor Ds. A. Klamer, alsmede een reactie op die petitie door het sectiebestuur kinder- en jeugdpsychiatrie en een weerwoord op die reactie namens de indieners van eerdergenoemde petitie, ondertekend door de algemeen voorzitter van de NVSH. Men kan dus stellen dat de NVSH in die tijd samen met anderen actief deelnam in de politieke discussie over zedenwetgeving, getuige ook het in 1978 uitgebrachte NVSH-rapport Leeftijdsgrenzen in de zedelijkheidswetgeving, bescherming of bedreiging? en een discussienota uit 1984 van de Bestuurscommissie Wetgeving NVIH-COC en de Landelijke Werkgroep Jeugdemancipatie van de NVSH, getiteld Zeden en Straffen. Een belangrijke element in de toen gevoerde discussie was de vraag of een speciale zedenwetgeving, naast de reeds bestaande algemene regels over dwang, geweld, misleiding, mishandeling en vrijheidsberoving, wel nodig of zelfs wenselijk is. De adviezen van de commissie-Melai hebben geleid tot belangrijke wijzigingen in het Nederlandse strafrecht. Zo werd de bestaande filmkeuring afgeschaft en kwam het accent bij de pornografiewetgeving te liggen op het tegengaan van commerciële exploitatie in plaats van, zoals voorheen het geval was, op het staatsrechtelijk vastleggen van een moraal ten aanzien van wat wel en niet betamelijk wordt geacht. Betekenisvol was ook dat met het zogenaamde klachtvereiste ten aanzien van seksuele contacten van jeugdigen in de leeftijd van 12 tot 16 jaar een sleutel werd gevonden die het mogelijk maakt het onderscheid tussen gewenste en ongewenste intimiteiten voor die leeftijdsgroep juridisch hanteerbaar te maken. In het kort komt dit erop neer dat seksuele kontakten onder de 16 jaar strafbaar zijn, maar slechts vervolgd kunnen worden nadat een klacht is ingediend door de jeugdige zelf of door zijn of haar wettelijke vertegenwoordiger. Wie een goed en redelijk toegankelijk overzicht zoekt van de elementen uit de hier aangehaalde discussie kan ik aanraden het eindverslag van de PvdA-commissie Overheid en Seksuele Integriteit te lezen, in 1995 verschenen onder de titel Seksualiteit en rechtsbescherming. Voor uitgebreide informatie over het klachtvereiste en meer in het algemeen de mogelijke juridische instrumenten met betrekking tot het recht op seksuele zelfbepaling van jeugdigen, verwijs ik naar het rapport Het functioneren van het klachtvereiste in de zedelijkheidswetgeving, in november 1998 uitgegeven door het Verwey-Jonker Instituut. Dit rapport is mede daarom van betekenis omdat het ook de mening van jongeren zelf met betrekking tot dit onderwerp in kaart heeft gebracht. In de afgelopen decennia is duidelijk geworden dat lichamelijk en seksueel misbruik van vrouwen en kinderen, niet op de laatste plaats binnen het gezin, op veel grotere schaal voorkomen dan men tot dan toe had vermoed. Meer openheid en een betere opvang van slachtoffers van zulke mishandeling hebben duidelijk gemaakt dat we in dit opzicht te maken hebben met een ernstig en moeilijk hanteerbaar maatschappelijk probleem. Een probleem dat natuurlijk al heel lang bestaat, maar in het verleden werd verzwegen of ontkend. De aandacht voor deze vorm van mishandeling heeft echter in mijn ogen ook geleid tot overreactie en misinterpretatie op een aantal terreinen. In een poging te komen tot afbakening en herkenning van mogelijke slachtoffers van seksueel geweld werden lijsten opgesteld van gedragskenmerken die daarvan het gevolg zouden zijn. Nuchter bezien blijken dat echter gedragskenmerken die zo'n beetje op iedere persoon van toepassing kunnen zijn, zodat de praktische bruikbaarheid van zulke lijsten zeer betwijfeld kan worden. Ook zijn ondervragingsmethoden in zwang geraakt waarvan een dermate suggestieve invloed op de ondervraagde persoon uitgaat, dat men met zekerheid kan stellen dat hierdoor veel mensen een probleem aangepraat hebben gekregen. Het is in deze tijd dat een scheiding der kampen is ontstaan tussen mensen die door hun werkzaamheden voortdurend in aanraking komen met probleemgevallen en daarom uiterst argwanend zijn tegenover iedereen die beweert dat het niet altijd zo hoeft te gaan, en mensen die - soms inderdaad wel erg naïef - bleven beweren dat het allemaal reuze meevalt. De maatschappij heeft een duidelijke keuze gemaakt voor de eerste groep, en hierbij speelt een belangrijke rol dat zondebokken nodig waren om het beschamende feit hanteerbaar te maken dat juist ook binnen het gezin, en zeker niet alleen in sociaal minder begaafde groepen van de bevolking, zoveel misstanden blijken te bestaan. Die zondebok is gevonden in de persoon van de pedofiel of pedoseksueel, voorheen kinderlokker of kinderverkrachter genoemd en daarvoor pederast. Op zich is dit verschijnsel niet nieuw, maar de hevigheid waarin het zich momenteel voordoet is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk en het bemoeilijkt het voeren van een inhoudelijk goede discussie in ernstige mate. 4. Inhoud van de Kabinetsnota en van de NVSH-notitieIk kom dan nu te spreken over de inhoud van de kabinetsnota Bestrijding seksueel misbruik van en seksueel geweld tegen kinderen van juli 1999 en de reactie daarop zoals verwoord in de NVSH-notitie Kinderen, jongeren en seksualiteit: veiligheid vrijheid vorming. Ik zal mij daarbij beperken tot de hoofdlijnen. De kabinetsnota begint met een inleiding waarin onder meer als doel wordt omschreven het komen tot een aanzet voor een Nationaal Actieplan, zoals toegezegd op het eerder genoemde congres in Stockholm. Tevens wordt in dit hoofdstuk verwezen naar een tweetal artikelen uit de VN-conventie inzake de Rechten van het Kind, die op 8 maart 1995 in Nederland van kracht werd. Het gaat dan om de artikelen 19 en 34 uit die conventie. Artikel 19 verplicht de deelnemende staten maatregelen te nemen ter bescherming van kinderen tegen onder meer alle vormen van geweld, misbruik, verwaarlozing, mishandeling en exploitatie. Artikel 34 gaat in het bijzonder over bescherming tegen seksuele exploitatie en seksueel misbruik en legt daarbij tevens een accent op internationale samenwerking. Het tweede hoofdstuk van de kabinetsnota gaat in op verschijningsvormen, oorzaken, achtergronden en omvang van seksueel misbruik. Een groot deel van de kritiek in de NVSH-notitie – en het mag gerust een kritisch rapport genoemd worden – richt zich met name tegen de definities en omschrijvingen in dit hoofdstuk. In hoofdstuk drie van de kabinetsnota worden maatregelen genoemd die al genomen zijn, alsmede voorgenomen maatregelen, waaronder aanpassing van de wetgeving op een aantal terreinen. Dan volgt in hoofdstuk vier een opsomming van aandachtspunten. Ook de inhoud van dit hoofdstuk wordt door de NVSH-notitie ernstig bekritiseerd, omdat het zeer veel slecht onderbouwde passages bevat en in een aantal gevallen zelfs ronduit aanvechtbare stellingnames. In een slothoofdstuk worden enige vervolgstappen beschreven, waarna in een drietal bijlagen een lijst van betrokkenen, een overzicht van relevante stukken en een lijst van door Nederland gefinancieerde activiteiten in het buitenland zijn opgenomen. Alvorens ik de belangrijkste elementen van de NVSH-reactie samenvat, wil ik u er op wijzen dat deze reactie vooral de aandacht vestigt op de zwakkere punten uit de kabinetsnota. Bij sommigen is daardoor de indruk gewekt dat de NVSH zich tegen de nota als geheel zou keren. Dat is echter niet het geval. In de inleiding wordt met zoveel woorden gezegd dat de NVSH de bezorgdheid omtrent het relationele en seksuele welzijn van kinderen en jongeren deelt, maar zich ook zorgen maakt over de wijze waarop de minister denkt dit welzijn te kunnen bevorderen. De notitie is opgesteld vanuit het standpunt dat de afbakening van wat wel en niet kan al zeer duidelijk in de huidige wetgeving is vastgelegd, waarbij aparte zedelijkheidsparagrafen zelfs kunnen worden weggelaten. Geweld en dreiging met geweld, misleiding en misbruik van overwicht, al dat soort zaken zijn – terecht – strafbaar en kunnen vervolgd worden. Waar het nu om gaat is of de door justitie voorgestelde maatregelen meer bescherming waarborgen of op enigerlei andere wijze een verbetering kunnen bewerkstelligen. De NVSH-notitie spreekt daar, met onderbouwing, zijn twijfels over uit. Ook is bij sommigen de indruk gewekt dat de NVSH-notitie vooral een pleidooi zou zijn voor seksuele relaties tussen ouderen en jongeren. Ik denk dat we hier te maken hebben met het eerder door mij aangestipte 'zondebok' effect. Ieder die kritiek durft te hebben wordt gezien als lid van de verkeerde groep, en de inhoud van de tekst wordt vervolgens door een dermate gekleurde bril gelezen dat men niet eens meer waarneemt wat er staat. Het stuk is noch bedoeld, noch geschreven als pleidooi voor emancipatie van pedoseksuelen. Dat zou wel een erg beperkte visie zijn. Pas helemaal aan het eind van hoofdstuk 4 wordt een paragraaf gewijd aan relaties tussen ouderen en jongeren. Er wordt daarin helemaal geen toe-maar-alles-mag toon aangeslagen, maar alweer bezorgdheid uitgesproken over een aantal zaken. Nu dan over de hoofdelementen van de NVSH-notitie. Na een samenvattende inleiding volgt een hoofdstuk over de gehanteerde uitgangspunten. Hierbij worden de beginselen van de NVSH aangehaald, alsmede een aantal punten uit de in 1984 door de World Association Sexuology geformuleerde Verklaring van de seksuele rechten van de mens en de fundamentele en universele rechten van de mens zoals die op een wereldcongres van seksuologen in 1999 in Hongkong zijn aangenomen. Het gaat daarbij zowel om rechten verschoond te blijven van ongewenste zaken als rechten om gewenste vrijheden te hebben. Vervolgens wordt ingegaan op de begrippen zelfontplooiing, zelfbepaling en zelfbeschikking. De notitie stelt dat de NVSH ervan uitgaat dat alle minderjarigen in gelijke mate als volwassenen hun seksualiteit moeten kunnen ontplooien, waarbij aan het spontane verloop zo min mogelijk beperkingen worden opgelegd. Minderjarigen moeten bovendien waar mogelijk in de gelegenheid zijn hun seksualiteit zelf te bepalen, bijvoorbeeld waar het gaat om hun seksuele voorkeur. Tenslotte moeten minderjarigen overeenkomstig hun vermogens zelf kunnen beschikken over hun seksuele leven. Eerder in de notitie is aangegeven dat met minderjarigen wordt gedoeld op personen jonger dan 18 jaar. De notitie wijs er vervolgens op dat de NVSH, zoals zij ook bij eerdere politieke standpuntbepalingen over seksualiteit en minderjarigheid heeft gedaan, het principe hanteert dat bescherming moet worden geboden waar dat nodig is, en keuzevrijheid waar dat mogelijk is. In de slotparagraaf van het hoofdstuk over de uitgangspunten wordt er op gewezen dat een beleid dat mede gebaseerd is op seksuele voorlichting en seksuele vorming een betere basis vormt dan een beleid dat louter gebaseerd is op strafrechtelijke maatregelen. Er wordt dan ook instemming betracht met passages uit de nota die aangeven een beter gecoördineerde vorming te willen stimuleren, maar bezorgdheid uitgesproken over de te gemakkelijke en te slecht onderbouwde wijze waarop de minister denkt met strafrechtelijke maatregelen meer grip op de zaak te kunnen krijgen. Hoofdstuk drie van de NVSH-notitie gaat in op de tekortkomingen van de nota van minister Korthals. Het gaat daarbij vooral om vage of ontbrekende definities (zo wordt slecht aangegeven wanneer men bij het woord 'kind' aan een 3-jarige kleuter dan wel aan een 15-jarige puber moet denken), om twijfelachtig gebruik van bronmateriaal en citaten, en om het gebrek aan onderscheid tussen gegevens uit klinische en niet-klinische populaties. Tot slot wordt aangegeven dat de NVSH de wetenschappelijke en cijfermatige onderbouwing van veel veronderstellingen mist, terwijl deze veronderstellingen vaak toch de basis vormen van voorgenomen beleid. Ik denk dat dit punt van kritiek meer in het algemeen van toepassing is op de wijze waarop de huidige maatschappelijke discussie op het hier behandelde terrein wordt gevoerd, en vrees dat dit ook in de komende kamerdebatten het geval zal zijn. In hoofdstuk vier van de NVSH-notitie worden een aantal aanbevelingen gedaan. Daarbij is steeds het uitgangspunt dat zinvol beleid vooral een positieve seksuele ontwikkeling van minderjarigen moet stimuleren en dat elk overheidsingrijpen – of het nu gaat om preventie, hulpverlening of justitieel ingrijpen – getoetst zou moeten worden aan het principe dat het bijdraagt aan de zelfontplooiing, zelfbepaling en zelfbeschikking van minderjarigen. Hiermee wordt dus impliciet, zonder dat dit met zoveel woorden is opgeschreven, aangegeven dat bescherming tegen misbruik niet het juiste hoofdthema is, maar een – weliswaar belangrijk – onderdeel moet vormen van een meeromvattend beleid ten aanzien van jeugdigen. Een punt van kritiek op de NVSH-notitie is geweest dat het stuk niet duidelijk zou maken wat er mis is met een krachtige wetgeving ter bescherming van jeugdigen tegen machtsmisbruik. Maar daar is ook niets mis mee. Zo'n wetgeving bestaat echter al. De notitie spreekt vooral de vrees uit dat de maatregelen die de minister voorstaat niet de door hem voorspelde extra bescherming zullen bieden, maar wel een hoop negatieve bijeffecten tot gevolg zullen hebben, plus een bijna mathematisch voorspelbare roep om nog meer maatregelen. 5. Seks is niet altijd seksAls we dan tòch komen te praten over seksuele contacten tussen jeugdigen en volwassenen, dan is het goed eens stil te staan bij verschillende interpretaties van het begrip 'seksualiteit'. Uit een interview met ontwikkelingspsycholoog Jany Rademakers door Martijn van Kerkhof, in het blad 0-25 van oktober 1999, citeer ik:
Ik bewonder Jany Rademakers, die zeer betekenisvol en baanbrekend werk heeft verricht op het terrein van onderzoek en kennisoverdracht specifiek gericht op seksualiteit en seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren, en daarvoor in 1999 terecht de Van Emde Boas - Van Ussel prijs ontving, maar merk op dat zij met bovenstaande uitspraak in een val is getrapt die velen met haar kennelijk niet weten te vermijden en die een bron vormt van een enorme spraakverwarring. Om u beter te laten begrijpen wat ik bedoel, wil ik het citaat nog eens voorlezen, waarbij het begrip 'seksualiteit' echter wordt vervangen door 'muzikaliteit':
Een paar onderdelen van de tekst staan nog overeind: volwassenen moeten niet met kinderen op de loop gaan en met dwang en manipulatie is het inderdaad oppassen geblazen. Maar zou iemand die zo'n uitspraak in een vakblad voor musicologen tegenkomt niet vreselijk verbaasd zijn, of onbedaarlijk in de lach schieten? Natuurlijk is muzikaliteit niet hetzelfde als seksualiteit. Maar even waar is, dat wat volwassenen gewoonlijk onder 'seksualiteit' verstaan – zoals Rademakers zelf terecht opmerkt – ook niet hetzelfde is als wat kinderen bij seksualiteit ervaren. Ik wil nog twee passages uit het genoemde artikel aanhalen om aan te geven dat Rademakers inderdaad hetzelfde woord gebruikt om twee verschillende dingen aan te duiden, althans in dit interview. Het artikel opent met:
Dat is helder. Verderop kom ik echter de volgende uitspraak van haar tegen:
Hoor je het: '...de leeftijd waarop seksuele activiteit begint...' Strikt genomen maakt Rademakers onderscheid tussen seksuele gevoelens in het eerste citaat, en seksuele activiteit in het laatste, maar ik krijg toch sterk de indruk dat hier ook met het woord seksuele zelf twee inhoudelijk te onderscheiden zaken worden aangeduid. Dat kinderen van alle leeftijden gewoon zijn hun gevoelens te uiten in al of niet speelse activiteiten is eerder regel dan uitzondering, en Rademakers maakt niet de indruk dàt nou zo verkeerd te vinden. Het gaat me er niet om specifiek de persoon van Jany Rademakers aan te vallen, maar ik neem dit voorbeeld erbij omdat het zo duidelijk maakt hoe, ook of juist bij hen die deskundig zijn op het terrein van seksualiteit, een hardnekkige spraakverwarring de discussie zeer kan bemoeilijken. Wanneer je bij seksualiteit vooral denkt in termen van penetratie, snel klaarkomen en het bevredigen van je eigen lustgevoelens, dan is het terecht als je ervan gruwt dat zoiets op kinderen wordt botgevierd. Heb je het echter over het meebeleven van de erotische nieuwsgierigheid van een opgroeiend kind, waarbij die in eigen tempo en op eigen initiatief op een lichamelijke ontdekkingsreis gaat, dan spreken we over iets heel anders. In een discussie over gedragsregels ten aanzien van erotische contacten met kinderen die enige tijd geleden werd gevoerd in de nieuwsbrief van de NVSH Landelijke Werkgroep JORis (Jongeren-Ouderen Relaties, intimiteit, seksualiteit), las ik een zeer kernachtige uitspraak die precies aangeeft waar het hier om gaat: Kinderseks met een volwassene mag, maar volwassenenseks met een kind is verkeerd. 6. Mythen en feitenEn dan de 'cijfers'. Zowel in de kabinetsnota als in de pers, de wetenschappelijke literatuur en de andere media, wordt regelmatig geschermd met getallen die een onderbouwing zouden geven van de noodzaak om in te grijpen, maar waarvan bij nadere beschouwing de geldigheid zeer betwijfeld kan worden. Zonder uitputtend te willen zijn, geef ik twee kenmerkende voorbeelden. We beginnen bij de recidive, dat wil zeggen het vervallen in dezelfde fout nadat men daar al eens eerder voor veroordeeld is geweest. In een tv-programma hoorde ik enige tijd geleden een vooraanstaand politicus als vaststaand feit beweren dat de recidive bij zedendelinquenten op 90% zou liggen, en dat dit voldoende reden was om speciale wettelijke maatregelen te nemen om te zorgen dat mensen die ooit veroordeeld zijn geweest voor een zedenmisdrijf nimmer meer zonder strenge controle in de maatschappij mogen terugkeren. Feit of mythe? In 1998 hebben de Canadese psychologen Hanson en Bussière 61 eerder gepubliceerde onderzoeken op dit terrein in een statistische meta-analyse betrokken. Hun conclusie was dat de kans op recidive voor alle zedendelinquenten gemiddeld geschat mag worden op 13,4% en voor veroordeelden voor ontucht met minderjarigen op 12,7%. Kijkt men naar de recidivecijfers voor alle soorten misdrijven, dan komt men op een gemiddeld percentage van 36,3%. Dat levert een heel ander beeld op dan wat die politicus de kijkers voorspiegelde. Ten eerste blijken zedendelinquenten gemiddeld beduidend minder vaak in hun oude fout te vervallen dan andere misdadigers, bovendien ligt het recidivecijfer bij plegers van ontucht met minderjarigen – waar bij de te nemen maatregelen vooral aan werd gedacht – zelfs nog iets lager. Tussen 90% en 13% ligt gevoelsmatig het verschil tussen zeer vaak en nogal eens en getalsmatig een factor 7. Dat is nogal wat! Het tweede voorbeeld heeft betrekking op de gevolgen van seksuele ervaringen in de jeugd. De veronderstelling heeft postgevat dat seksuele ervaringen in de jeugd altijd schadelijk zijn, dat die schade doorgaans intens en blijvend is, en voor beide geslachten even sterk. Verder zou hetgeen over dit onderwerp bekend is uit de klinische en justitiële wereld (d.w.z. met betrekking tot personen die bekend zijn in de gezondheidszorg en in de wereld van gerechtelijk onderzoek en rechtspraak) algemeen geldig zijn. Deze stellingen blijken echter stuk voor stuk zeer aanvechtbaar, zo niet onhoudbaar. Seksuele ervaringen in de jeugd blijken misschien wel vaker neutraal of positief dan negatief uit te vallen, het maakt wel degelijk uit of het om jongens of om meisjes gaat, en voor zover er van een verband tussen seksuele jeugdervaringen en later welbevinden sprake is spelen andere factoren een beduidend grotere rol. Niet het seksuele kontakt op zichzelf, maar vooral de subjectieve ervaring ervan en met name de keuzevrijheid zoals die door de persoon in kwestie is ervaren, blijken van doorslaggevende invloed op het latere welbevinden. Tenslotte is het beeld dat ontstaat door in te zoomen op probleemgevallen allerminst algemeen geldig. Dit alles neemt natuurlijk niet weg dat het ernstig kan zijn als iemand last heeft van verkeerde jeugdervaringen, maar het werpt wel een ander licht op de zaak. Waar haal ik deze wijsheid nu vandaan, zult u zich afvragen? Die haal ik uit meta-analyses van wetenschappelijke onderzoeken waarover in 1979 door Constantine en meer recentelijk door Rind, Bauserman en Tromovitch is gepubliceerd. Ten onrechte worden deze analyses in de pers, ook de wetenschappelijke, nog veel te weinig serieus genomen. Het gaat hier niet om mensen die een zelf gekozen groep respondenten een vragenlijst hebben voorgelegd, maar om een grondige statistische analyse van al het bestaande wetenschappelijk relevante werk op dit terrein. 7. De taak van de NVSHIk kom tot een afronding. De NVSH stelt zich ten doel bij te dragen tot de emancipatie van mens en gemeenschap, vooral op het gebied van de seksualiteit. Emancipatie mag een moeilijk woord zijn, maar het heeft naar mijn idee in elk geval iets te maken met bevrijding en met menswaardigheid. Persoonlijk heb ik niet het idee dat de vereniging al klaar is met het bereiken van haar doelstellingen. Ik constateer wel dat er meer naar elkaar geluisterd moet worden, en dat iets van een élan naar buiten ons zou sieren. Er ligt een politieke discussie in het verschiet waar de NVSH een duidelijke inbreng in kan hebben. Maar dan moeten we goed geïnformeerd, wel doordacht en inhoudelijk gefundeerd kunnen spreken. Kunnen we het daarover eens worden? LiteratuurDe vergaderagenda van de Tweede Kamer der Staten Generaal Kinderen, jongeren en seksualiteit: veiligheid, vrijheid,
vorming, Bestrijding seksueel misbruik van en seksueel geweld tegen
kinderen, Seksuele ervaring maakt jongeren
liberaler, An Examination of Assumed Properties of Child Sexual Abuse
Based on Nonclinical Samples, Het functioneren van het klachtvereiste in de
zedelijkheidswetgeving, Over
recidive gesproken...
Predicting Relapse: A meta-Analysis of Sexual Offender
Recidivism Studies, Seksuele Integriteit en Rechtsbescherming, Zeden en Straffen, Discussienota over de
zedelijkheidswetgeving, The effects of early sexual experiences. A review and
synthesis of research, Eindrapport van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving. Leeftijdsgrenzen in de Zedelijkheidswetgeving, bescherming of
bedreiging?
|