Vorige Start Omhoog Volgende

Citaten uit

Het vermoeden

Jean Severeijns; Nigh & Van Ditmar 1986

"De kapelaan vroeg mij wel eens of ik weer mijn korte broek wilde aantrekken wanneer ik langs kwam." (p 11)

"In de vierde klas kende ik de hele zaak [= de catechismus] van buiten [...]. Ik hoefde dus nooit voor de klas op mijn knieën met de armen in de lucht, zoals anderen die dat wel een half uur vol konden houden, totdat ze meteen bordlat op de handen geslagen werden." (p 22)


 "De allergrootste zonde die maar bestond, was onkuisheid. Grote onkuisheid was bijvoorbeeld je pik aan anderen laten zien, of die van een ander aanraken, smerige moppen vertellen of bij de Cinema naar de vieze plaatjes gaan kijken." (p 25)

"Echte problemen ontstonden, toen ik soms dat vreemde gevoel in mijn buik kreeg, toen dat ding van mij soms stijf werd en rechtop ging staan. Ik vond dat prettig en ik
mocht het niet prettig vinden. Hoe kon je nou iets niet fijn 
vinden, watje fijn vond? 

Ik keek er wel eens naar en vond het prettig er even aan te komen. Dan was het al gebeurd, doodzonde, alweer doodzonde, niet meer in staat van genade, als ik nou maar niet voor zaterdag dood ging, want pas zaterdag gingen we met school biechten, en dan kwam ik er weer vanaf, met een oefening van berouw en zes Onzevaders en zes Weesgegroeten.

Echt moeilijk werd het pas, toen ik soms wel drie doodzonden per week had. Dan moest ik wel eens van biechtstoel veranderen, want wat zou zo'n kapelaan wel denken?
Het ergste vond ik nog, dat je dan ook niet te communie kon gaan, want dan deed je heiligschennis, en dat was dubbel erg.
We gingen in die tijd nog per rij te communie [...]. Iedereen kon dus goed zien dat je niet ging, en wist dan volgens mij meteen hoe laat het was." (p 29, 30)

"Op een dag nodigt een soldaat mij uit in de cabine van Zijn vrachtauto. Hij trakteert op chocolade en hij vraagt of ik zeep wil, heerlijke toiletzeep voor mijn moeder, Hij laat me vreemde foto's zien van blote mannen en jongens. Heilige Maria!" (p 34)

"Waarvan ben ik bevrijd? 's Zondags plak ik nog steeds distributiebonnen [...] en ik doe nog steeds mijn doodzonden. Wat ik mis is nooit geweest, [...] de uitleg." (p 35)

[Op het seminarie ervaart de schrijver] "de botte brute macht die ik leerde kennen, de eenzaamheid, de angst die overal tastbaar was, de willekeur, het spoorloos raadselachtige plotseling verdwijnen van jonge mensen, vaak kinderen nog, zonder afscheid, zonder een tot ziens; en dan de honger die ik proefde, de leugens die ik hoorde, het fluisteren weer, het niet hardop mogen denken." (p 36)

"Rijen. In rijen gaan we naar de eetzaal, in rijen naar de studiezaal, naar de kerk, naar de slaapzaal. Altijd in stilte, . zwijgend, monddood. [...]

Het systeem. Het systeem regeert, klopt als een bus, wordt bewaakt. We bewaken mekaar. De oudsten de anderen. Zij noteren, voeren boekhouding. Ze moeten. Dat heet verantwoordelijkheid dragen. Noteren, boeken, verklikken, verraden. Dat je te laat in de kerk kwam, dat je in de rij gekletst hebt, dat je ergens dialect sprak, dat je stiekem gerookt hebt. [...] 

Het systeem functioneert, de massa gedraagt zich als een kudde willoze schapen, apathisch, kritiekloos. Leven is je conformeren aan een systeem.

's Zaterdags om een uur maakt de President de balans op. Hij doet verslag voor het front van vierhonderdtwintig potentiële beklaagden, met een kennelijk genoegen bepaalt hij de strafmaat. De aanklagers blijven anoniem, je hebt geen verweer [...]." (p 44)

"Een deel van mijn heil vond ik bij mijn wiskundeleraar. [...] Af en toe nodigde hij mij uit op zijn kamer om een sigaret te komen roken en samen te zwijgen.
Ik bewaar goede herinneringen aan de man die ons 's zondagsavonds heimelijk de voetbaluitslagen doorseinde. Ik heb nog altijd de grootste achting voor die eenling die niet buigen kon, die openlijk verzet uitstraalde. Hij [...] werd twee jaar lang opgezadeld met steeds maar weer wc-surveillance. Daarna verdween hij. Nooit mee iets van gehoord." (p 46)

"De bekoring wordt massaal beleefd. Overdag merk je daar weinig van. 's Nachts des te meer. Je hoort het overal om je heen, het gewoel in de bedden, het gekraak van de spiralen, over en weer gezucht. [...] in Gods handen rust onze geest, tot het uur van de verschrikkelijke bel. [...] Beneden wachtende geestelijke vaders al in de biechtstoel." (p 55)

" 'Vriend,' zei de President eens tegen mij, 'ik weet niet wat ik aan jou heb.'
'Jawel, mijnheer de President.'
'Goed, je kunt gaan.' " (p 61)

"Genegenheid moet ik hebben voor de Paus, voor vader Bisschop en voor het Koninklijk Huis. Dat hoort zo.
Genegenheid is een warm, geheimzinnig gevoel van binnen. Het heeft te maken met je handen, je ogen, je mond, je hele lichaam. Je hoort bij iemand, je lichaam hoort bij een ander lichaam, zoiets moet dat zijn, iets vanzelfsprekends.
Zekerheid heb ik van de dingen die er niet zijn." (p 61)

[...] "Vriendschap, dat gaat in die richting, dat is al iets. Iemand hebben om wie je geeft, voor wie je voelt, voor wie je iets over hebt, die ook voor jou voelt, die dat laat merken: in kleinigheden, vanzelfsprekende dingen, een blik van verstandhouding, een sigaret als je zonder zit, een hand op je verjaardag.

Dit zijn gevaarlijke gedachten, ze brengen ellende met zich mee, ik moet ze verdringen, ik weet hoe zoiets afloopt. Iedereen hier weet dat. Ik ken een stel dat onafscheidelijk is; zie je de een, dan zie je de ander. Iedereen weet hoe ze in de gaten gehouden worden.

Er loopt hier een klier rond, een klein onooglijk miezerig onbetekenend priestertje, met gluuroogjes achter een gouden brilletje. Specialist in het opsporen van ongeoorloofde gevaarlijke vriendschappen. Nee, hij voorkomt niet, hij wacht af, hij geniet van zijn groeiende zekerheid. Op het juiste moment slaat hij toe, zoals je een vlieg op tafel te pletter slaat.

Het misselijkmakende van dit gedrochtje van een meter vijftig is, dat hij er zelf twee vriendjes op na houdt, twee heel mooie jongetjes. Hij paradeert ermee op de cour tijdens Zijn surveillance, twee schoothondjes, een aan zijn linker en een aan zijn rechterkant. Een blinde kan bij wijze van spreken zien hoe hij zowel gluurt als geniet. Er wordt over gepraat, geginnegapt, schaapachtig gelachen, iemand heeft er een liedje op gemaakt.

Bijzonder bevreesd was de overheid voor het verschijnsel van de particuliere vriendschap. Toch wist niemand precies wat men hieronder diende te verstaan. Het woord homoseksualiteit werd zelden of nooit uitgesproken, maar de angst ervoor was enorm groot. Een vaste vriendschap tussen twee jongens werd bij voorbaat als verdacht beschouwd. Hoewel dus niemand er het fijne van wist, had iedereen toch wel enig idee in welke richting hij moest denken.

Men zou verwachten dat de vreemde paters, die jaarlijks de retraite kwamen preken, enige duidelijkheid hieromtrent zouden verschaffen. Maar ook zij kwamen niet verder dan: 'Hechte vriendschap is iets mannelijks, is stoer en sterk. Hechte vrienden gaan recht door zee, ze hebben geen enkele behoefte aan flauwiteiten of kinderachtigheden. Van particuliere vriendschap is sprake als je voortdurend in elkaars nabijheid wilt zijn, als je steeds naar elkaar moet kijken, als je elkaar van die kleffe briefjes schrijft.'
Mijn God, wat zijn nu kleffe briefjes?

Dr Jongen is neuroloog, in die hoedanigheid verbonden aan het Dr De Waverziekenhuis in de stad. Zijn naam heeft een geheimzinnige en tevens fatale klank voor ons. Die naam spreek je niet hardop uit, je fluistert hem. Die man is zoveel als eindstation - als je bij hem terecht komt, is het zo goed als zeker afgelopen met je, geen weg terug.
Niemand weet wat bij die man gebeurt, niemand kan of mag of wil het navertellen.

Op een gegeven dag krijg je van de President te horen:
'Vriend, het is goed dat jij eens naar Dr Jongen in het ziekenhuis gaat. " (p 61-63)

"Er wordt gef1uisterd dat de man is ingehuurd om homoseksuelen onder ons op te sporen. Homoseksuelen zijn verachtelijke smerige mismaakte slappe karakterloze en vooral doodzondige mensen. Je mag er medelijden mee hebben, dat kan nog net, maar praat er verder niet meer over.
Deze klanten verdwijnen binnen enkele dagen week hooguit, als dieven in de nacht, veracht, getekend voor hun leven."(p 64)

"Het was er dus eindelijk van gekomen. Op een zaterdag werd ik bij de President geroepen. [...] Ik wist wat dit betekende." [...]
'Vriend, ga zitten.' (p 68)

[De president:] '[...] je zondert je te veel af, zoekt persoonlijke contacten, vertellen ze me. Ik denk het volgende: ofwel jij hebt last van een verlate puberteit, ofwel [...] jij hebt een homoseksuele aanleg.
Vriend, het is dus goed als jij eens naar Dr Jongen gaat. Hij is neuroloog en psychiater aan het ziekenhuis in de stad. Hij is heel bekwaam en kan bekijken wat jou dwars zit.' (p 69)

"Zijne Hoogwaardigheid deelde mij op de vijfentwintigste dag [na het onderzoek] om negentien uur vijf mee, dat het onderzoek niets bijzonders had opgeleverd. 'Vriend,' was er deze keer niet bij." (p 76)

"Preek over [...] de deugden van gehoorzaamheid, van armoede en zuiverheid, het dienstbaar zijn.
God, wat weten ze hier van liefhebben, van dienstbaar zijn? Ja, ze menen het, in de biechtstoel zijn ze dienstbaar. Van genegenheid, genegenheid is zonde, daarvoor moet je naar de psychiater. Zuiverheid, een keer per veertien dagen in bad, is dat zuiverheid?" (p 77, 78)

Vorige Start Omhoog Volgende