THEODOR HOLMAN
Het Parool 25 nov 2002
Daar stond een jongen met lang haar en een blauw pak, afgezet met biezen. Hij droeg verzen voor die we aandoenlijk vonden - ze leken allemaal te gaan over een dood kind. Zijn dode zoon. Hij las de gedichten voor uit de bundel: Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs, die dat jaar, 1976, was uitgekomen. De jongen die voordroeg, was niet alleen bijzonder om naar te kijken, hij had ook een bijzondere naam: Boudewijn Maria Ignatius Büch. Zaterdag stierf hij.
Hij zou ook een bijzondere geschiedenis hebben, waarover verhalen de ronde deden. Na de voordracht werd ik aan hem voorgesteld. Hij was vriendelijk, aardig, drie jaar ouder dan ik, en al klaar met zijn studie. Sterker, hij vertelde dat hij zelfs twee studies had gedaan. ''Ik ben
drs.'' Ik was onder de indruk.
Het was in die tijd dat in de bladen een merkwaardig verhaal over Boudewijn stond. Hij zou naar de Bezige Bij zijn gestapt met twee miljoen gulden en hebben gezegd: ''Als jullie mijn boeken uitgeven, krijgen jullie die twee miljoen.'' Dat verhaal is nooit bevestigd of ontkend - en er waren wel meer verhalen over Boudewijn die 'vreemd' waren. Zo wist iemand die met Boudewijn in Leiden had gestudeerd, ons te melden dat hij eigenlijk geen dood kind had. Dat had Boudewijn maar bedacht.
Steeds kwam ik nadien Boudewijn tegen. Op uitgeverijen waar hij boeken zou uitgeven, op kleine beurzen, bij voordrachtsavonden en in de bladen, want Boudewijn schreef ontzagwekkend veel. Er zijn tijden geweest in de jaren tachtig dat je geen blad kon opslaan of je zag er iets in van Boudewijn: een column, een interview, een recensie. Hij leek alleen maar te werken - wat hij tot zijn allerlaatste dag deed.
Voornamelijk kwam ik hem in de stad tegen als collectioneur. Soms droeg hij drie tassen met boeken. ''Wat heb je gekocht, Boudewijn?'' ''Een boek over vulkanen, wat boeken over Blaeu de kaartentekenaar en wat boeken over Peru.''
Dat hij met een bijzondere collectie bezig was, wist ik. Boudewijn was altijd vriendelijk, altijd humoristisch, hij had altijd succes als hij optrad - maar echt tot hem doordringen lukte niet. Hij leefde ongeduldig. Was snel weg als je met hem sprak. Hij moest altijd iets schrijven of iets presenteren.
Omdat hij er niet was, deden allerlei verhalen over hem de ronde. Boudewijn zou eigenlijk pedofiel zijn, hoewel wel eens een meisje in zijn nabijheid was gesignaleerd. Hij zou zijn liefde voor kleine kinderen nooit praktizeren omdat hij zich dan te schuldig zou voelen. Die gespannen verhouding tussen droom en daad, plus zijn incestueuze vader, die hem vaak geslagen zou hebben, en zijn vermeende dode zoon zouden hem af en toe in een diepe depressie drijven. Begrijpelijk.
Aan de andere kant bleef hij fanatiek doorschrijven: over Goethe, zijn grote held, over Mick Jagger, zijn andere held, over curiosa in de literatuur.
Hij werkte zich kapot. Hij ging ook nog eens tv maken. En iedere keer als ik hem zag, was hij aardig, sociaal.
Maar wat was er nou met hem aan de hand? Was hij echt pedofiel, biseksueel, rijk, door zijn eigen vader mishandeld, en zelf vader van een dood kind? Duidelijk was dat Boudewijn vluchtte. Maar waarvoor precies? Ik vroeg het hem: ''Ik heb geen zin om te leven,'' antwoordde hij, op een manier alsof hij deze vraag al duizend keer had gehoord. Ik vroeg hem ook, nadat een broer in De Telegraaf had ontkend dat Boudewijn een dood kind had: ''Ben jij niet zelf het dode kind?'' (Een theorie die ik nog steeds aanhang.) Boudewijn antwoordde: ''Allemaal literatuur toch?'' Een ontwijkend antwoord.
Naast zijn schrijven, zijn collectioneren en zijn tv-werk ging hij ook in het theater optreden. Hij trok volle zalen. Zijn hoofdonderwerp: zijn depressies. Het was duidelijk dat hij alles wegredeneerde. En allengs werd duidelijker wat er aan de hand was. Hij had zichzelf een mythe verschaft, omdat hij met zijn eigen geschiedenis niet kon leven.
Wat er was gebeurd, weten we nog steeds niet, maar Boudewijn verborg zich in alles. Hij verborg zich voor de mensen in zijn grote huis aan de Keizersgracht, waar hij een museum inrichtte. Hij verborg zich in zijn collectie rariteiten, hij verborg zich in zelf geschapen geschiedenissen, in zijn columns, zijn tv- en theatershows. Altijd op de vlucht voor zichzelf. Letterlijk: naar verre landen, liefst een eiland. De metafoor van een eiland is pijnlijk op hem van toepassing: drijvend tussen continenten, met niemand echt aansluiting.
Hij was bang voor gevoelens, wilde alles controleren, in alles de hand hebben. Vandaar zijn fascinatie voor Goethe. Goethe bezat alle kennis van zijn tijd. Een schrijver, denker, filosoof - dat wilde Boudewijn ook zijn. Alles beheersen, misschien kon hij dan ook zichzelf beheersen. Hij wist dat hij zichzelf niet goed kon blootgeven, eigenlijk niet in staat was tot diep contact.
Als je zijn gedichten leest, is het woord dat je behalve 'dood' het meeste tegenkomt 'taal.' De taal als blauw is een dichtbundel van hem. Hij is altijd op zoek geweest naar taal. Taal om iets te uit te drukken dat hij niet kon uitdrukken. Uiteindelijk was taal voor hem iets zoals een kleur, zoals blauw, de kleur van dood en van hoop. Niet zwart, maar 'als blauw'. In die bundel staan ook de veelzeggende regels: 'Godverdomme, ik droom nog steeds dingen / die ik niet kan zingen.'
De laatste tijd ging het goed met Boudewijn. Hij toonde ons delen van zijn collectie in Barend en Van Dorp, waar hij het heerlijk vond. Hij ging weer theatershows doen en genoot van de aandacht. Die had hij nodig, als het maar niet te dichtbij kwam. Hij leefde alleen als hij zichzelf schiep. Boudewijn leefde zoals een van de curiosa die hij verzamelde.
Hij zou graag verteld hebben over zichzelf als hij een ander was geweest: 'Er leefde in die jaren een wonderlijke schrijver die Boudewijn Büch heette.' Zijn eigen biografie zou hij met witte handschoenen hebben aangepakt. Hij zou over zichzelf zeer smakelijk, helder en eerlijk verteld hebben - want juist dát kon hij niet.