Door RIEN VROEGINDEWEIJ; NRC 21 mei 2004
Als ik dominee Visser door de stad zie fietsen moet ik altijd even aan Jezus van Nazareth denken. Die had weliswaar geen fiets, maar wist toch ook de indruk te wekken op verschillende plaatsen tegelijk te zijn. Zijn trapper loopt aan, maar in vliegende vaart gaat hij voort, naar de kerk, huisbezoek of hulpverlening.
Als deze dominee voorbij komt valt er geen stilte. Hij is nog net niet alomtegenwoordig, maar er zijn dagen dat ik de dominee op de televisie en op straat zie, op de radio hoor en in de krant lees. Bij zoveel aanwezigheid lijkt er geen tijdsverschil tussen zijn verschijningen te bestaan.
Op de Eerste Nationale Dissidentendag van zaterdag 8 mei, georganiseerd door de Rotterdamse Stadspartij ter viering van haar tienjarig bestaan, werd dominee Hans Visser uitgeroepen tot de Dissident van het Jaar. Ik was het woord al bijna vergeten, want in een tijd waarin iedereen anders denkt, wordt het weinig meer gebruikt. Sommige woorden zijn als vrienden die zijn verhuisd en uit het zicht zijn geraakt. Maar daar was het weer, dissident, andersdenkende.
Het is zo'n woord uit de Koude Oorlog. Het IJzeren Gordijn hing nog onbeweeglijk tussen het vrije Westen en het onderdrukte Oosten. De kruisraketten stonden dreigend naar elkaar gericht. Af en toe hoorde je over een dissident, er bleken er velen te zijn.Dissidenten waren de helden van de vrije meningsuiting in een omgeving waar je met een vrije mening de Goelag riskeerde of eenzame opsluiting in een krankzinnigengesticht. Een paar namen zijn blijven hangen: Sacharov, Amalrik, Daniel, wier manuscripten en vlugschriften naar het Westen werden gesmokkeld, desnoods in de vioolkist van een nietsvermoedende conservatoriumstudente.
In die tijd leerde ik vrij dansen in de jongerensociëteit Areopagus die in de kelder van de Pauluskerk was gevestigd en waar tegenwoordig de spuitkelder van dominee Visser is ingericht. Daar verzamelt zich nu 's avonds voor het openingsuur de onderklasse van de junks voor het ongestoord nemen van een shot. Menselijk wrakhout dat op de golven van de consumptiemaatschappij is aangespoeld. Ik heb er geen ander woord voor. Het schouwburgpubliek komt er langs en sluit, bang voor portemonnee en pinpas, de ogen voor een voorstelling die dagelijks op het toneel van de werkelijkheid wordt gespeeld.
Gelukkig trekt dominee Visser zich hun lot aan en begeeft hij zich onbevreesd in het kamp van de 'melaatsen', als Barabas in de gelijknamige film van Cecil B. DeMille. Zijn Pauluskerk is de levende kerk van de dissidentie, een schuilkerk voor vluchtelingen en illegalen, heroïnehoeren en psychisch gestoorden.
Mijn vrouw heeft er een tijdje als vrijwilligster gewerkt. Boterhammen smeren en beleggen voor verslaafden die de hulpverleners en elkaar voor een dubbeltje belazeren en bij de lunch hardop de tactiek bespreken hoe ze het beste de mensen op straat kunnen beroven.
In zijn jongste boek Als ik God was in Rotterdam doet Hans Visser verslag van zijn herderlijke avonturen in de havenstad. Hij ziet God in de rokende schoorstenen van de Botlek en op de bruggen over de Maas. Dat een van die bruggen bij slecht weer wel eens angstwekkend ligt te wiebelen, schaadt zijn vertrouwen in de Heer niet, want "Gods trouw aan mensen verheft zich als de pyloon van de Erasmusbrug".
Als dissident bestrijdt hij de politiek en de bureaucratie, als christen keert hij het kwaad zonder dekking zijn andere wang toe. Voor wie het nog niet wist: God woont in Rotterdam, spreekt met een Haags accent en rijdt op een oude fiets.