Bruce Rind, Ph.D.
Department of Psychology
Temple University
Robert Bauserman, Ph.D.
Department of Health and Mental Hygiene
State~of Maryland
Philip Tromovitch, Ph.D. (cand.)
Graduate School of Education
University of Pennsylvania
Eerdere literatuuronderzoeken |
3 |
|
Kwalitatieve literatuuronderzoeken |
3 |
|
Beperkingen van kwalitatief literatuuronderzoek |
4 |
|
Kwantitatieve literatuuronderzoeken |
5 |
|
Landelijke steekproeven |
7 |
|
Studentensteekproeven |
11 |
|
Gezinsomstandigheden |
17 |
|
Bespreking |
20 |
|
Het begrip 'seksueel misbruik van kinderen' heroverwogen |
21 |
|
Niet-klinische steekproeven met betrekking tot seks tussen jongens en volwassenen |
23 |
|
Conclusie |
27 |
[Opmerking van de vertaler in tweede instantie: deze vertaling wijkt af van de door de KSA gepubliceerde vertaling. Hieronder zijn ook alle engelse termen en passages vertaald. Zo is "CSA" (voor child sexual abuse) vervangen door het Nederlandse equivalent "SMK" (seksueel misbruik van kinderen). Het engelse college is hier niet gehandhaafd als 'college', maar vertaald als 'studenten'. Met name is ook de vertaling van het engelse sample gecorrigeerd. Dit mag m.i. niet vertaald worden als 'populatie', maar uitsluitend als 'steekproef'. Ook is study niet vertaald als 'studie', maar als 'onderzoek'. 'Variatie' (verschil in gegevens) is vervangen door 'variantie' (statistische maat voor de mate van variatie). Op verzoek van de auteurs is tenslotte een passage geschrapt.
Dr F.E.J. Gieles.]
Vanaf het midden van de jaren zeventig legden deskundigen uit de geestelijke gezondheidszorg, politici, vertegenwoordigers van politie en justitie, de media en het grote publiek een steeds verder groeiende belangstelling aan de dag voor seksueel misbruik van kinderen (in het vervolg afgekort met "SMK"). Uiteindelijk zou deze bezorgdheid zich vanuit de Verenigde Staten naar andere landen, waaronder Nederland, uitbreiden. Veel van de aandacht voor SMK is gericht op de mogelijke gevolgen voor het psychisch welbevinden. SMK wordt zowel in de media als in de beroepsliteratuur gewoonlijk afgebeeld als een buitengewoon traumatische ervaring, als een "bijzondere aanslag op de geestelijke gezondheid van volwassenen". Zo stelden de auteurs van een recent artikel in het belangrijkste tijdschrift in Amerika op het gebied van de klinische psychologie bijvoorbeeld dat 'seksueel misbruik van kinderen als vrijwel geen andere gebeurtenis traumatisch is', waarmee zij in feite stellen dat er voor jonge mensen nagenoeg geen ervaringen bestaan die erger zijn dan deze. Uit het veld van de geestelijke gezondheidszorg klinkt nogal eens de poging om veel van geestelijke stoornissen onder volwassenen, zo niet alle, als een gevolg van SMK te verklaren.
De algemene opvatting die uit de laatste twintig jaar na voren komt, is dat SMK een aantal basiseigenschappen heeft:
het veroorzaakt schade;
deze schade komt op grote schaal voor;
deze schade is gewoonlijk intens en
is voor jongens even sterk, of even negatief, als voor meisjes.
Deze eigenschappen gaan zowel op voor patiënten die in therapie zijn (dat wil zeggen in klinische steekproeven) als voor mensen die niet in therapie zijn (niet-klinische steekproeven). Ons onderzoek van de afgelopen jaren was gericht op het bestuderen van deze veronderstelde basiseigenschappen van SMK. De vraag die wij ons gesteld hebben, en die wij in deze lezing trachten te beantwoorden, is: Heeft SMK voor diegenen die het meegemaakt hebben op grote schaal geleid tot een intense psychische schade die voor beide geslachten in gelijke mate opgeld doet?
Voordat we ons onderzoek nader beschrijven, is het van belang om de gebruikte terminologie te bespreken. De term SMK wordt in de psychologische literatuur gebruikt ter beschrijving van nagenoeg alle seksuele interacties tussen kinderen of pubers en significant oudere personen, en voor interacties tussen kinderen of pubers van dezelfde leeftijd waarbij dwang een rol speelt. Het ongericht gebruik van deze term en gerelateerde begrippen als "slachtoffer" en "dader" is door een aantal onderzoekers bekritiseerd, omdat zij vraagtekens plaatsen bij de wetenschappelijke validiteit. Zoals een van hen opmerkte, slagen onderzoekers er vaak niet in om een onderscheid aan te brengen tussen 'misbruik' in de vorm van schade, berokkend aan een kind of puber, en 'misbruik' in de vorm van een schending van maatschappelijke normen. Dit is een wezenlijk probleem omdat niet voetstoots aangenomen kan worden dat de schending van een maatschappelijke norm schade tot gevolg heeft. In dat verband merkte een andere onderzoeker op dat onze samenleving geneigd is om in zaken rondom seksualiteit 'onrechtmatigheid' met 'schade' gelijk te stellen, maar 'schade' kan niet uit 'onrechtmatigheid' afgeleid worden. Weer een andere onderzoeker heeft beweerd dat het ongenuanceerd gebruik van terminologie die geweld, dwang en schade postuleert, het geloof weerspiegelt en bevestigt dat deze interacties altijd schadelijk zijn, wat een objectieve beoordeling in de weg staat. In eerder onderzoek hebben wij experimenteel aangetoond dat mensen die wetenschappelijke rapportages lezen van niet-negatieve seksuele interacties tussen adolescenten en volwassenen, beïnvloed worden door het gebruik van negatief geladen termen als SMK.
De problemen rondom de wetenschappelijke validiteit van de term SMK komen wellicht het duidelijkst naar voren wanneer de herhaaldelijke verkrachting van een vijfjarig meisje door haar vader - wat zonder twijfel ernstige schade tot gevolg heeft - geplaatst wordt tegenover een vrijwillige seksuele relatie tussen een seksueel rijpe vijftienjarige jongen en een niet-verwante volwassene, waarvan de schade, hoewel het een schending van maatschappelijke normen betreft, wellicht niet aantoonbaar is. Door beide zeer ongelijke zaken in dezelfde categorie SMK te plaatsen, wordt een wetenschappelijk valide inzicht in beide fenomenen ondermijnd.
Met in acht name van deze waarschuwingen met betrekking tot de tekortkomingen van de term SMK zullen wij deze term niettemin tijdens deze lezing gebruiken, omdat het gebruik zo wijdverbreid is onder de auteurs van de onderzoeken die wij onderzocht hebben. Verderop in onze lezing, nadat wij onze gegevens en analyses gepresenteerd hebben, zullen wij nog terugkomen op de wetenschappelijke validiteit van deze term. Dit gezegd hebbende zullen wij de term SMK, in het licht van het momentaan gebruik van deze term, definiëren als een seksuele interactie die al dan niet een lichamelijk contact impliceert (zoals bijvoorbeeld in het geval van exhibitionisme, waarbij geen lichamelijk contact plaatsvindt) tussen ofwel een kind, een puber of een adolescent en iemand die substantieel ouder is, of tussen twee kinderen, pubers of adolescenten van dezelfde leeftijd waarbij van gebruikmaking van dwang gesproken kan worden.
[Noot: adolescent is vertaald als 'puber of adolescent'.]
Vanaf het eind van de jaren zeventig zijn onderzoekers in alle ernst begonnen met het onderzoeken van de psychologische verbanden of effecten van SMK. Al snel werden vele van dergelijke onderzoeken gepubliceerd. Dit had op haar beurt de opkomst van een nieuwe vorm van onderzoek tot gevolg, bestaand uit het verslaan en samenvatten van het beschikbare onderzoek - het verrichten van literatuuronderzoek dus. Tijdens de afgelopen 15 jaar zijn er de nodige literatuuronderzoeken verschenen. Deze onderzoeken zijn niet altijd unaniem in hun conclusies, hoewel het grootste deel de veronderstellingen omtrent causaliteit, intensiteit, grootschaligheid en de gelijkwaardigheid voor jongens en meisjes van de veronderstelde schade van SMK deelt, waarmee zij de populaire veronderstellingen omtrent SMK steunen. Door de jaren heen zijn er twee soorten van literatuuronderzoek verricht: kwalitatieve en kwantitatieve. We zullen beide soorten van onderzoek aan een nadere beschouwing onderwerpen.
Het eerste type literatuuronderzoek is kwalitatief. In dit type onderzoek verzamelt de onderzoeker een aantal onderzoeksverslagen en vat in verhalende vorm samen wat er in gezegd lijkt te worden. De onderzoeker geeft de lezer in woord en beschrijving - en niet in wiskundige vorm - zijn of haar interpretatie van de bevindingen van het geheel van de onderzoeken.
De auteurs van deze kwalitatieve literatuuronderzoeken hebben overwegend geconcludeerd dat SMK geassocieerd moet worden met een omvangrijk aantal psychische problemen, waaronder woede, depressie, psychische angsten, eetstoornissen, alcohol en drugsmisbruik, verminderd zelfvertrouwen, relatieproblemen, ongepast seksueel gedrag, agressie, zelfverminking, zelfmoord, dissociatie (meervoudige persoonlijkheid) en posttraumatische stress. Vaker dan niet hebben zij aangenomen dat SMK de oorzaak is van deze problemen en hebben zij daarbij beweerd, of geïmpliceerd, dat de meeste mensen met SMK gerelateerde ervaringen met deze problemen te maken zullen krijgen. Sommigen hebben zich veel moeite getroost om te benadrukken dat jongens net zo zeer onder deze problemen gebukt gaan als meisjes. Een groep van onderzoekers noemde het een mythe dat jongens in mindere mate door SMK beïnvloed zouden worden dan meisjes. Een andere onderzoeker deed pogingen om vast te stellen of jongens in gelijke mate door SMK beïnvloed werden als meisjes af als een futiliteit en stelde dat SMK 'uitgesproken traumatische effecten heeft op de slachtoffers, ongeacht hun sekse.'
Niet alle onderzoekers hebben echter met deze conclusies ingestemd. Een aantal van hen heeft erop gewezen dat voorzichtigheid geboden is bij het postuleren van causaliteit, waarbij zij stelden dat SMK zo sterk verweven is met problemen in en rond het gezin, dat het niet echt mogelijk is om het verminderd welbevinden bij personen met SMK-ervaringen in vergelijking met een controlegroep aan SMK, dan wel aan slechte gezinsomstandigheden toe te schrijven. Een aantal onderzoekers heeft beweerd dat de gevolgen van SMK eerder variabel zijn, dan overwegend negatief. In een van zijn eerste onderzoeken vond Constantine bijvoorbeeld dat negatieve gevolgen vaak afwezig waren bij personen met SMK-ervaringen in niet-klinische steekproeven. Hij concludeerde dat er geen sprake is van onvermijdelijke gevolgen of een vaststaand geheel aan reacties en dat de manier waarop op SMK gereageerd wordt mede door niet-seksuele factoren beïnvloed wordt, zoals de mate van vrijwilligheid waarmee de jongere participant zijn inbreng in de seksuele ontmoeting beleeft. Tenslotte heeft een aantal onderzoekers opgemerkt dat jongens ertoe neigen veel positiever of neutraler te reageren dan meisjes.
Welke conclusie kunnen we trekken uit kwalitatieve literatuuronderzoeken als geheel met betrekking tot de heersende opvattingen omtrent SMK? Om een aantal redenen eigenlijk geen. Ten eerste omdat de conclusies van het ene onderzoek vaak niet consistent zijn met ander onderzoek. Ten tweede, en belangrijker nog, omdat deze literatuuronderzoeken over het algemeen gebukt gaan onder vertekeningen in de steekproeven (steekproeffouten) en ten derde omdat ze zich kwetsbaar tonen voor onderzoeksfouten als gevolg van subjectiviteit en onnauwkeurigheid.
Al deze kwalitatieve literatuuronderzoeken (op één na, waar wij later in deze lezing nog op terug zullen komen) zijn voornamelijk gebaseerd op klinische en justitiële steekproeven. Een groot deel ervan is uitsluitend - of bijna uitsluitend - gebaseerd op deze steekproeven. Van klinische en justitiële steekproeven van personen met SMK-ervaringen kan niet aangenomen worden dat zij representatief zijn voor de hele populatie van personen met een SMK-geschiedenis. Dit is een buitengewoon belangrijk principe dat het waard is om nader onder de loep genomen te worden.
Het 'bewijs' dat masturbatie geestelijke stoornissen tot gevolg heeft, werd ooit gebaseerd op de observatie dat geïnstitutionaliseerde psychiatrische patiënten masturberen. Het 'bewijs' dat homoseksualiteit een geestelijke stoornis is, was ooit gebaseerd op steekproeven van psychiatrisch patiënten en gevangenen. Toen men niet-klinische steekproeven begon te onderzoeken, ontstond een heel ander en veel gunstiger beeld van masturbatie en homoseksualiteit. Analoog hieraan moet ook SMK onder niet-klinische steekproeven onderzocht worden om vast te kunnen stellen of het in het algemeen schadelijk is, en zo ja, in welke mate.
Sommige literatuuronderzoeken naar SMK zijn gebaseerd op grote aantallen klinische steekproeven. Dit spoorde de onderzoekers aan om te concluderen dat SMK buitengewoon destructief is. Maar grotere aantallen onderzoeken brengen ons niet noodzakelijk dichter hij valide kennis. Dit kunnen wij met een beroemd voorbeeld illustreren.
In 1936 voerde de Republikeinse presidentskandidaat Alf Landon campagne om het presidentschap tegen de kandidaat van de Democraten, Franklin D. Roosevelt. Twee weken voor de verkiezingen stuurde het tijdschrift Litarery Digest 12 miljoen briefkaarten rond waarop zij mensen vroegen op wie zij zouden gaan stemmen. Zij ontvingen 2,5 miljoen reacties, waarvan 57% kenbaar maakte op Landon te stemmen en 43% op Roosevelt. De eigenlijke verkiezingen toonden precies het omgekeerde resultaat. Wat ging er fout? Het tijdschrift had haar populatie uit registers van autobezitters en telefoonboeken samengesteld. In 1936, tijdens het hoogtepunt van de depressie, hadden de bezitters van auto's en telefoons waarschijnlijk meer geld en waren om die reden eerder geneigd op een Republikeinse kandidaat te stemmen. Met andere woorden, de steekproef was niet representatief. Het feit dat het tijdschrift een enorm aantal reacties had ontvangen (2,5 miljoen) woog niet op tegen de vertekening in de samenstelling van de steekproef. Een representatieve steekproef van 1000 personen (zoals deze tegenwoordig veelal gebruikt wordt) is veel geschikter om valide resultaten te behalen. Het principe is dat een fout in de steekproef nooit goedgemaakt kan worden door een grotere omvang. De gerichtheid op klinische en juridische steekproeven is een belangrijke tekortkoming van de meeste kwalitatieve literatuuronderzoeken.
Conclusies trekken uit onderzoeken, gebaseerd op klinische en juridische steekproeven, is niet alleen problematisch omdat deze steekproeven niet representatief zijn voor de hele bevolking, maar ook omdat gegevens afkomstig uit deze steekproeven bloot staan aan een grote kans op ongeldigheid.
Een van de problemen heeft te maken met de opvattingen van therapeuten. Als een therapeut ervan overtuigd is, zoals velen dat ooit waren, dat homoseksualiteit leidt tot verminderd welbevinden, dan zal deze therapeut minder gemotiveerd zijn om door te zoeken naar andere mogelijke oorzaken van het verminderd welbevinden van een homoseksuele patiënt. Op deze wijze blijft de opvatting van de therapeut dat homoseksualiteit een geestelijke stoornis is, gehandhaafd.
Dezelfde redenering is van toepassing op SMK. In een beroemd voorbeeld hiervan evalueerde de psychiater Fred Berlin de geestesgesteldheid van de president van American University, die net wegens het plegen van obscene telefoongesprekken gearresteerd was. Berlin hoorde van zijn patiënt dat hij op elfjarige leeftijd een incestueuze relatie met zijn moeder had gehad, maar ook dat hij op verschillende momenten tijdens zijn kinderjaren herhaaldelijk slachtoffer van ernstige lichamelijke mishandeling was geweest. Berlin, overtuigd van de kracht van het causale verband tussen SMK en latere geestesstoornissen, richtte zich uitsluitend op het incestaspect als de oorzaak van de huidige problemen van zijn patiënt, en gebruikte deze zaak vervolgens als het zoveelste voorbeeld om aan te geven hoe vernietigend SMK is. Echter, gegeven de rol van het veel prominentere en veel meer alomtegenwoordige lichamelijke misbruik moeten zijn gevolgtrekkingen op zijn best dubieus genoemd worden.
Waar het om draait in dit voorbeeld is dat het geloof van de psychiater in de schadelijkheid van SMK versterkt wordt door zijn selectieve aandacht voor het bewijs, dat niet wetenschappelijk valide is. Hiermee wordt niet gezegd dat SMK nooit de oorzaak is van het verminderd welbevinden van een patiënt, maar wel dat de verwachtingen van een therapeut de perceptie dat SMK tot verminderd welbevinden leidt, substantieel kan versterken.
Kwalitatieve literatuuronderzoeken zijn geheel verhalend en daarmee blootgesteld aan subjectieve interpretaties van de onderzoekers. Onderzoekers die ervan overtuigd zijn dat SMK een belangrijke oorzaak is van psychische stoornissen bij volwassenen kunnen ten prooi vallen aan 'de bevestigingsfout' - dat wil zeggen: zij zien en beschrijven alleen die uitkomsten die op schadelijke gevolgen wijzen en besteden geen of minder aandacht aan resultaten die op niet-negatieve of positieve gevolgen wijzen, waarmee zij in hun opvattingen bevestigd worden. Analoog hieraan zie je hetzelfde bij mensen die in astrologie geloven en zeer onder de indruk zijn als een voorspelling uit een horoscoop uitkomt, maar tegelijkertijd geneigd zijn om het grote aantal gevallen waarin dat niet het geval is snel weer te vergeten. Door middel van de bevestigingsfout zijn zij overtuigd van de voorspellende waarde van astrologie.
Een voorbeeld van een bevestigingsfout in SMK-onderzoek is het onderzoek van Mendel, die in zijn literatuurstudie een onderzoek behandelde, bestaande uit twee gescheiden steekproeven van mannelijke studenten. In de eerste steekproef werd geen verband aangetroffen tussen SMK en verminderd welbevinden. In de tweede, kleinere, steekproef werd wel een gering verband geconstateerd. Mendel negeerde de resultaten uit de eerste steekproef, maar gebruikte de tweede om zijn bewering te staven dat SMK verminderd welbevinden tot gevoeg heeft. Deze selectieve aandacht voor bevestigende resultaten vormt een ernstig probleem in veel kwalitatieve literatuuronderzoeken.
Een ander probleem heeft te maken met nauwkeurigheid. In het voorbeeld van Mendels onderzoek dat we zojuist besproken hebben, gebruikte hij het bevestigende voorbeeld om te stellen dat SMK depressie, psychische angsten etc. tot gevolg heeft. Wat hij daarbij niet vermeldde was dat het gevonden verband in deze steekproef tussen SMK en genoemde symptomen gering is. Toch is dit uiterst belangrijke informatie omdat er geen valide redenen zijn om uit deze resultaten te concluderen, zoals Mendel deed, dat de gevolgen van SMK intens zijn. Dit is een constant probleem in deze kwalitatieve literatuuronderzoeken: onderzoeken wijzen geringe maar statistisch significante verschillen uit, maar onderzoekers blazen deze gegevens op door van ernstige gevolgen te spreken. Wat vereist is, is dat literatuuronderzoekers nauwkeurig met de statistische gegevens omspringen; anders is de kans levensgroot aanwezig dat zij, als ze op voorhand al overtuigd zijn van de destructieve gevolgen van SMK, de resultaten overdrijven.
Om de problemen van kwalitatief literatuuronderzoek te omzeilen, is een aantal onderzoekers vanaf het midden van de jaren negentig begonnen met kwantitatief literatuuronderzoek. Dit literatuuronderzoek is gebaseerd op een statistische methode die meta-analyse heet. In meta-analyses verzamelt de onderzoeker een aantal onderzoeksverslagen waarin het welbevinden van personen met SMK-ervaringen vergeleken wordt met een controlegroep. Vervolgens neemt de onderzoeker de statistische informatie uit elk onderzoek waarin de beide groepen met elkaar vergeleken worden over en converteert deze tot een nieuw geheel van statistische gegevens. Tenslotte berekent de onderzoeker het gemiddelde van al deze statistische waarden om te zien wat het geheel van deze onderzoeken over het verband tussen SMK en psychisch welbevinden te zeggen heeft.
De gemeenschappelijke waarde die uit elk van de onderzoeken uit de meta-analyses die we hier zullen bespreken werd verkregen, wordt effectomvang genoemd. De effectomvang vertelt ons precies hoe groot het verschil is in psychisch welbevinden tussen mensen met SMK-ervaringen en personen uit de controlegroepen. Dit is iets anders dan het louter vaststellen dat de beide groepen een statistisch significant verschil vertonen, want een dergelijk verschil kan heel klein of heel groot zijn. De effectomvang vertelt ons of dit verschil klein of groot is.
Als je bijvoorbeeld een gulden kunt besparen op een artikel van duizend gulden door het in winkel A te kopen in plaats van winkel B, dan is er een verschil, maar het is heel klein. Bespaar je 200 gulden, dan wordt het interessant. Als consument wil je weten hoeveel je kunt besparen door naar winkel A te gaan, niet alleen of je iets bespaart.
Om de presentatie wat te vergemakkelijken, en gegeven het feit dat niet ieder van u met statistiek bekend is, zullen wij de effectomvang op de volgende manier weergeven. Stelt U zich voor dat we een groep mensen hebben, waarvan sommige SMK-ervaringen hebben en andere niet. U zult zich kunnen voorstellen dat er de nodige variatie bestaat in beide groepen met betrekking tot het psychisch welbevinden van de verschillende personen. Met sommigen is het wat betreft het psychisch welbevinden uitstekend gesteld, maar anderen gaat het matig, een aantal lijdt onder een verminderd welbevinden en met een enkeling gaat het ronduit slecht. Als SMK een erg sterk effect heeft op het welbevinden, dan zou SMK verantwoordelijk gesteld moeten worden voor ten minste 50% van de variabiliteit in het welbevinden onder alle personen. Heeft SMK een sterk effect dan neemt SMK ten minste 25% voor zijn rekening, bij een gemiddeld effect ten minste 10%, en bij een klein effect ten minste 1%.
De onderzoekster Jumper nam in haar onderzoek uit 1995 algemene bevolkingssteekproeven, studentensteekproeven en klinische steekproeven op in haar meta-analyse van de relatie tussen SMK en welbevinden. Ze berekende de gemiddelde effectomvang per steekproeftype. Nadat ze enkele fouten die ze gemaakt had corrigeerde, toonden haar resultaten dat SMK verantwoordelijk was voor 0,8% van de variantie in het welbevinden in de studentensteekproeven, voor 2,25% van de variantie in de algemene bevolkingssteekproeven en voor 7,30% In de klinische steekproeven. Met andere woorden, er bleek een verband tussen SMK en welbevinden, maar deze relatie was klein bij de niet-klinische steekproeven en gemiddeld bij klinische steekproeven.
In 1996 publiceerde een andere groep onderzoekers een tweede meta-analyse. Zij berekenden de gemiddelde effectomvangen voor respectievelijk niet-klinische en klinische steekproeven. De mate van variabiliteit veroorzaakt door SMK was 1,4% voor de niet-klinische steekproeven en 3,6% voor de klinische steekproeven.
Deze beide kwantitatieve literatuuronderzoeken vormen op een aantal manieren een vooruitgang ten opzichte van kwalitatief literatuuronderzoek.
Ten eerste vermijden zij subjectieve interpretaties. | |
Ten tweede bevatten zij grote aantallen niet-klinische steekproeven. | |
Ten derde analyseerden zij de verschillende steekproeven afzonderlijk. |
Het beeld dat vervolgens opdoemt, ziet er als volgt uit: klinische steekproeven verschillen duidelijk van niet-klinische steekproeven. Dit toont op empirische gronden aan dat het niet terecht is uit klinische rapportages omtrent SMK conclusies te trekken die de hele bevolking aangaan. Tevens blijkt dat, hoewel er een verband bestaat tussen SMK en verminderd welbevinden in niet-klinische steekproeven, dit verband klein is. Dit betekent dat de bewering dat SMK op grote schaal ernstige en blijvende schade veroorzaakt schromelijk overdreven is.
Belde onderzoeken, tot een jaar geleden de enige gepubliceerde meta-analyses, kenmerken zich echter door een aantal belangrijke minpunten, die voor ons uiteindelijk de reden zouden vormen on onze eigen meta-analyses uit te voeren.
Op de eerste plaats worden er nauwelijks steekproeven met mannen onderzocht - geen enkele in het tweede onderzoek.
Op de tweede plaats ging geen van de onderzoeken in op de vraag in hoeverre het aangetoonde verband tussen SMK en verminderd welbevinden veroorzaakt wordt door SMK of door ongunstige gezinsomstandigheden.
Op de derde plaats leverden de onderzoeken geen gegevens op over de schaal van de effecten. Als SMK een effect heeft, gaat dat dan op voor 100% van alle mensen met SMK-ervaringen of voor 50% of 10% of een ander percentage?
Op de vierde plaats werd er niets gezegd over hoe de betrokken personen op hun seksuele ervaringen gereageerd hebben. Het is mogelijk dat enkelen of zelfs velen niet negatief gereageerd hebben. Het heersende denken biedt geen ruimte aan deze mogelijkheid, maar objectieve wetenschap moet deze vragen stellen om zo de validiteit van de algemene veronderstellingen omtrent SMK te kunnen toetsen.
In een poging deze beide meta-analyses te verbeteren, hebben wij twee eigen onderzoeken verricht. Wij verrichtten deze meta-analyses om de heersende veronderstelling te toetsen dat SMK onder de algemene bevolking tot intense schade leidt, op grote schaal voorkomt en voor jongens en meisjes dezelfde negatieve gevolgen heeft. Omdat onze belangstelling uitging naar SMK-ervaringen onder de algemene bevolking hebben wij ons uitsluitend gericht op niet-klinische steekproeven. Deze beperking is gerechtvaardigd omdat de twee meta-analyses die wij voorheen bespraken, aantonen dat (en dit gaat op voor het gros van onderzoeken naar gedrag) bevindingen uit klinische steekproeven niet gegeneraliseerd kunnen worden. Om inzicht te krijgen in de aard van SMK, en om te onderzoeken of SMK per se schadelijk is, zijn het de mensen in de algemene bevolking die onderzocht moeten worden.
Om nog eens te recapituleren: onze samenleving is er de afgelopen twintig jaar van overtuigd geraakt dat SMK een bijzondere bedreiging vormt voor de geestelijke gezondheid van volwassenen. Dit impliceert dat de SMK-ervaringen van de betrokken persoon, of deze nu man of vrouw is, intense schade tot gevolg heeft. De beste manier om deze veronderstelling te toetsen, zou zijn om de hele bevolking te onderzoeken. Dit is natuurlijk onmogelijk. De op een na beste benadering is het nemen van een representatieve steekproef onder de bevolking en te proberen daar conclusies uit te trekken. Dit is precies wat een aantal onderzoekers in verschillende landen gedaan heeft. Zij hebben landelijke steekproeven genomen. Dit zijn steekproeven die zo samengesteld zijn dat zij een representatief beeld van de bevolking van het gegeven land geven. De gegevens verkregen uit deze steekproeven omtrent het verband tussen SMK en welbevinden zijn uiterst belangrijk omdat zij een veel beter beeld geven van de typische gevallen dan informatie uit klinische steekproeven.
Een paar jaar geleden verzamelden wij de resultaten uit alle onderzoeken, gebaseerd op landelijke steekproeven, die ingingen op de relatie tussen SMK en psychisch welbevinden. In onze eerste tabel vindt U een opsomming van deze onderzoeken en enkele van hun kenmerken. Ten eerste zien wij dat vier van deze steekproeven in de Verenigde Staten verricht zijn en vervolgens een in Canada, een in Groot Brittannië en een in Spanje. In een aantal onderzoeken werd van mondelinge interviews gebruik gemaakt, andere werden telefonisch afgenomen, twee onderzoeken gebruikten vragenlijsten die de persoon zelf invulde terwijl een onderzoeker in de nabijheid aanwezig was, en in een onderzoek werden de vragenlijsten opgestuurd.
Twee onderzoeken gingen uitsluitend in op SMK-ervaringen die de deelnemers als ongewenst beschouwden, vijf andere steekproeven bevatten zowel gewenste als ongewenste SMK-gebeurtenissen. Zoals in de tabel te lezen valt, namen grote aantallen personen aan deze steekproeven deel. Het percentage deelnemers met SMK-ervaringen loopt uiteen van 6% tot 36% voor mannen en van 14% tot 51% voor vrouwen. De percentages lopen zover uiteen omdat ook de gehanteerde definities van SMK zeer uiteenlopend waren. Na uitsluiting van twee onderzoeken waarin de definities te ruim leken (en waar bijvoorbeeld ook gewenste seksuele ervaringen tussen broers en zussen als SMK worden aangemerkt), lopen de percentages voor mannen uiteen van 6% tot 15% met een gemiddelde van 11%, en voor vrouwen van 14% tot 28% mat een gemiddelde van 19%. Op dit moment is de beste inschatting van het voorkomen van SMK dus 11% voor mannen en 19% voor vrouwen.
Kenmerken van zeven onderzoeken, gebaseerd op landelijke steekproeven, naar psychologische verbanden of effecten van seksueel contact met volwassenen..
Onderzoek |
Onder- Zochte personen |
Wijze van gegevens verzamelena |
Definitie van SMKb |
Steekproefc |
Voorkomen Van SMK d |
Res-pons % |
||
Man-nen |
Vrouwen |
Man- nen |
Vrouwen |
|||||
Badgley et al. (1984) |
Canada Leeft. 18+ |
SAQ |
Alle ongewenste seks; C, NC |
1002 |
1006 |
31% |
53% |
94% |
Baker & Duncan (1985) |
Great Britt. Leeft. 15+ |
FTF |
<16 ("seksueel gerijpt"); C,NC |
834 |
923 |
9% |
14% |
87% |
Bigler (1992 |
US: leeft. 30 tot 55 |
|
<18 (5+,gezin of gedwongen); C,NC |
140 |
174 |
36% |
51% |
33% |
Boney-McCoy & Finkelhhor (1995) |
US: leeft. 10 tot 16 |
Tele |
Alle ongewenste seks; C, NC |
987 |
911 |
6% |
15% |
72% |
Finkelhor et al. (1989) |
US: Leeft. 18+ |
Tele |
<19; Iedere vorm van seks die nu SMK heet; C,NC |
1142 |
1476 |
15% |
28% |
76% |
Laumann et al. (1994) |
US: leeft. 18 tot 59 |
FTF |
<pubereit (na de puberteit); C only |
1311 |
1608 |
12% |
17% |
79% |
Lopez et al. (1995) |
Spanje: leeft. 18 tot 60 |
FTF, SAQ |
<17 (5+, of dwang); C,NC. |
462 |
433 |
15% |
22% |
82% |
FTF = face to face interviews: rechtstreekse gesprekken; SAQ = self-administered questionaires: zelf ingevulde vragenlijsten; Mail = mail survey: per post verstuurde vragelijsten; Tele = telephone survey: telefonische interviews.
Eerst de leeftijd van wie als kind gezien wordt, dan tussen haakjes de leeftijd van de andere persoon en de overige omstandigheden.
C=contact sex (seks waarbij lichamelijk contact was), NC=noncontact sexual experience (seksuele ervaring zonder lichamelijk contact)
Het aantal respondenten, gebruikt in de analyses van de gegevens in onderzoeken die de mate van welbevinden onderzoeken; of het feitelijk aantal deelnemers.
Gebaseerd op het feitelijk aantal respondenten dat deelnam.
In deze onderzoeken werden twee soorten van resultaten gerapporteerd die bruikbaar bleken voor het toetsen van de algemeen heersende veronderstellingen omtrent SMK. De eerste resultaten waren afkomstig van in zelfrapportages gemelde effecten - dat wil zeggen of de betrokken personen van mening waren dat de seksuele ervaring hen op een negatieve, neutrale of positieve wijze beïnvloed had. De tweede set van resultaten was afkomstig uit objectieve metingen van psychisch of seksueel welbevinden.
Laten wij eerst eens naar de effecten uit de zelfrapportages kijken. Tabel 2 toont de resultaten van de drie onderzoeken die van deze methode gebruik maakten. In het onderzoek van Badglay werd deelnemers gevraagd naar hun eerste ongewenste seksuele ervaring, indien aanwezig. Op de vraag of zij op het moment zelf door de ervaring emotioneel of psychisch geschaad waren, antwoordde 7% van de mannen en 24% van de vrouwen bevestigend. Merk op dat deze cijfers gebaseerd zijn op ongewenste ervaringen en tevens dat er tussen de geslachten sprake blijkt te zijn van een substantieel verschil in perceptie.
In een tweede onderzoek, verricht door Baker en Duncan in Groot BrIttannië, werd deelnemers gevraagd naar SMK-ervaringen die voor de leeftijd van 16 jaar hadden plaatsgevonden. Dat leverde de volgende indeling op van zelf-waargenomen gevolgen (zie onderaan Tabel 2): van mannen met SMK-ervaringen meldde 4% dat de ervaring blijvende schade tot gevolg had gehad; 33% zei dat het op het moment zelf schadelijk was geweest, maar geen blijvende effecten tot gevolg had gehad; 57% berichtte dat er geen gevolgen waren; en 6% stelde dat de ervaring de kwaliteit van hun leven verbeterd had. De indeling voor vrouwen met SMK-ervaringen was: 13% meldde een blijvende schade; 51% stelde dat de ervaring op het moment zelf schadelijk was geweest, maar zonder blijvende gevolgen; 34% zal dat het geen gevolgen had gehad; 2% merkte op dat het de kwaliteit van hun leven verbeterd had. Deze resultaten staan in schrille tegenstelling tot de populaire veronderstelling dat de slachtoffers SMK voor het leven getekend zijn: slechts 4% van de mannen en 13% van de vrouwen gaf te kennen dat de schade blijvend was. Zoals we kunnen zien (in het bovenste deel van tabel 2) voelde 37% van de mannen zich op een of andere manier geschaad, wat inhoudt dat 63% dat niet vond; voor vrouwen zijn deze percentages precies omgekeerd, met 64% die zich op een of andere manier geschaad achtten. Opnieuw blijkt er een duidelijk verschil tussen de seksen. In het laatste onderzoek vroeg Laumann de deelnemers naar SMK-ervaringen van voor het begin van de puberteit. Van de mannen gaf 45% te kennen dat zij op een of andere manier schade hadden ondervonden, en van de vrouwen 70%. Opnieuw is er sprake van een duidelijk verschil tussen de seksen.
Percentages van negatieve psychische gevolgen van SMK, zoals vermeld in zelfrapportage van mannen en vrouwen in landelijke steekproeven
Onderzoek |
Tijdsperiode |
Mannen |
Vrouwen |
||
% |
N |
% |
N |
||
Badgley et al. (1984)a |
Alleen toen |
7 |
307 |
24 |
538 |
Baker & Duncan (1985)b |
Toen en daarna |
37 |
79 |
64 |
119 |
Laumann et al. (1994)c |
Toen en daarna |
45 |
134 |
70 |
278 |
a De gegevens zijn gebaseerd op de eerste ongewenste seksuele ervaring, die in 2/3
van de gevallen plaatsvond voor de leeftijd van 18 jaar.
b De gegevens zijn gebaseerd op SMK beneden de leeftijd van 16 jaar.
c De gegevens zijn gebaseerd op seksueel getinte aanraking met oudere personen,
voor de puberteit.
Vr Vragen |
Mannen (n=79) |
Vrouwen (n=119) |
Blijvende schade |
4% |
13% |
Schade toen, maar geen blijvende gevolgen |
33% |
51% |
Geen gevolgen |
57% |
34% |
Kwaliteit van leven verbeterd |
6% |
2% |
Als deze drie onderzoeken gezamenlijk bekeken worden, blijkt dat slechts een minderheid van de jongens negatieve gevolgen waarnam, tegenover een meerderheid van de meisjes. Verder valt op dat blijvende schade zeldzaam is. Deze bevindingen trekken de veronderstellingen in twijfel dat de schade normaal gesproken blijvend is, op grote schaal voorkomt (voornamelijk bij jongens) en dat jongens en meisjes op eenzelfde manier reageren.
Vervolgens onderzochten wij de relatie tussen SMK en psychisch of seksueel welbevinden door de gegevens te evalueren die voortkwamen uit de vergelijking tussen mensen met SMK-ervaringen en controlegroepen. Zoals in Tabel 3 getoond wordt, verschaften vijf van de onderzoeken relevante gegevens. De effectomvangen worden in de tabel voor mannen en vrouwen afzonderlijk getoond. Opnieuw geven deze effectomvangen het percentage van de variabiliteit in welbevinden aan dat SMK onder alle personen voor zijn rekening neemt. Voor mannen loopt dit uiteen van 0,16% tot 1,44% en voor vrouwen van 0,25% tot 4,00%. De gemiddelde effectomvangen waren 0,49% voor mannen en 1,00% voor vrouwen.
Deze resultaten laten verschillende dingen zien. Ten eerste vertonen mannen en vrouwen met een SMK-geschiedenis een verminderd welbevinden in vergelijking met personen uit de controlegroepen. Ten tweede blijken deze verschillen, hoewel statistisch significant, klein te zijn. Bij mannen moet de variabiliteit in het welbevinden bijvoorbeeld voor 99,51% aan andere factoren dan SMK toegeschreven worden. Dit resultaat wijst er, in tegenstelling tot wat gewoonlijk aangenomen wordt, niet op dat SMK gemiddeld een belangrijke factor is in het psychisch of seksueel welbevinden van personen met deze ervaringen
Percentage van de variantie in de mate van welbevinden, voor zover deze aan SMK zijn toe te schrijven, in landelijke steekproeven
Onderzoek |
Mannen |
Vrouwen |
||
N |
% |
N |
% |
|
Bigler (1992) |
140 |
0.49 |
174 |
2.89 |
Boney-McCoy & Finkelhor (1995) |
987 |
1.44 |
911 |
4.00 |
Finkelhor et al. (1989) |
1142 |
0.25 |
1476 |
0.49 |
Laumann et al. (1994) |
1311 |
0.49 |
1608 |
0.25 |
López et al. (1995) |
462 |
0.16 |
433 |
0.81 |
Totalen |
4042 |
0.49* |
4602 |
1.00* |
* Deze resultaten zijn statistisch significant.
Samenvattend kunnen we uit deze meta-analyse de volgende conclusies trekken: deze bevindingen zijn veel relevanter voor onze poging inzicht te krijgen in de aard van SMK-ervaringen dan bevindingen uit klinisch onderzoek. Tevens weerspreken de resultaten de veronderstellingen omtrent wijdverbreide, blijvende schade. Ook weerspreken deze resultaten de veel gehoorde opvatting dat SMK intense schade tot gevolg heeft. Immers, voor intense schade hadden de effectomvangen groot of op zijn minst gemiddeld moeten zijn. De effectomvangen zijn echter klein. Hieraan kan nog toegevoegd worden dat jongens veel minder negatief blijken te reageren dan meisjes, wat in tegenspraak is met de veronderstelling dat jongens en meisjes In gelijke mate negatief reageren.
De laatste veronderstelling die wij kritisch onder de loep namen, is de vraag of het kleine maar statistisch significante verschil in welbevinden tussen mensen met SMK-ervaringen en de controlegroepen, daadwerkelijk het gevolg van SMK Is. Met andere woorden: is SMK wel de werkelijke oorzaak van het geringe verminderd welbevinden? Wanneer we het over causaliteit hebben, moeten we eerst enkele basiselementen van de methodologie in ogenschouw nemen.
In de VS Is het I.Q. van blanken gemiddeld 15 punten hoger dan dat van zwarten. Mag men daaruit afleiden dat ras de oorzaak Is van verschil In I.Q.? Als je dat zou dan doen, dan wordt je voor racist uitgemaakt, en terecht. Blanken en zwarten verschillen niet alleen qua ras, naar ook qua sociaal-economische status alsmede een aantal andere factoren. Het is heel wel mogelijk dat opgroeien in een armere omgeving verschillen in I.Q. tot gevolg heeft. De thuisomgeving heeft een grote invloed op de intellectuele ontwikkeling en kan de rol hebben van een derde variabele die geheel verantwoordelijk is voor het verband tussen de twee hoofdvariabelen, ras en I.Q.
Tussen twee haakjes, een verschil In I.Q. van 15 punten tussen twee rassen kan op de volgende manier tot uitdrukking gebracht worden: ras neemt 34% van de variabiliteit in I.Q.-scores tussen blanken en zwarten voor zijn rekening. In onze landelijke steekproeven is SMK slechts verantwoordelijk voor 1% van de variantie in welbevinden voor vrouwen en 0,5% voor mannen. Hiermee vergeleken is de factor ras 34 tot 68 keer sterker als verantwoordelijke voor I.Q. varianties. Als we dus kunnen beweren dat de verschillen In I.Q. per ras niet door de factor ras veroorzaakt worden, maar door een armere thuisomgeving, dan is het ons zeker toegestaan om de mogelijkheid In overweging te nemen dat dit argument ook voor SMK opgaat: dat de kleine verschillen in welbevinden aan verschillen in thuisomgeving toegeschreven kunnen worden. Dit is een redelijke veronderstelling. Kinderen uit gebroken gezinnen staan minder onder toezicht en zijn vatbaarder voor, of meer geneigd tot niet-normatief gedrag, zoals het gebruik van drugs, spijbelen en het betrokken raken bij vormen van seks waar een taboe op rust (zoals seks met volwassenen). Vanuit dit oogmerk bezien, zijn zij door hun ongunstige thuissituatie niet alleen als het ware voorbestemd voor SMK, maar zijn zij ook tot een verminderd welbevinden voorbestemd. Dit scenario doet vermoeden dat het verband dat wij vonden tussen SMK en welbevinden wel eens een schijnverband zou kunnen zijn, of, als het verband toch causaal is, nog zwakker dan het al was.
De onderzoeker Finkelhor was bij twee van de Amerikaanse onderzoeken betrokken. Hij en zijn collega's gebruikten statistische technieken om verschillende andere variabelen die mogelijkerwijs verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor het statisch significante verband tussen SMK en welbevinden dat zij aantroffen uit te factoriseren. In beide studies bleef dit verband na deze procedure statistisch significant. Hij en zijn collega's stelden daarop dat dit aantoont dat SMK daadwerkelijk een verminderd welbevinden tot gevolg heeft. Als kritiek op Finkelhors benadering stellen wij vast dat zijn groep een aantal variabelen niet geverifieerd heeft, waarvan andere onderzoekers hebben aangetoond dat deze verantwoordelijk kunnen zijn voor het verband tussen SMK en welbevinden. Tot deze variabalen behoren lichamelijke mishandeling en emotionele verwaarlozing, die nogal eens met SMK verweven blijken te zijn - wat wil zeggen, gelijktijdig plaatsvinden met de SMK-ervaringen.
De onderzoekster Wiesnieski bijvoorbeeld onderzocht SMK-ervaringen in 32 steekproeven van studenten, geselecteerd op grond van het feit dat deze gezamenlijk representatief zijn voor de hele Amerikaanse studentenpopulatie. Nadat zij de niet-seksuele misbruik variabelen statistisch uitgefactoriseerd had, bleek de relatie tussen SMK en welbevinden verdwenen. Hieruit concludeerde zij dat 'de gegevens niet ondersteunen dat SMK de specifieke verklaring vormt voor de huidige emotionele problemen. De gegevens kunnen het best geïnterpreteerd worden als aanvulling op andere factoren zoals geweld in het gezin, dat de grootste invloed heeft op de huidige emotionaliteit.' Tijdens de bespreking van de resultaten van de tweede meta-analyse zullen wij op het onderwerp van causaliteit en statistische controle terugkomen.
De landelijke steekproeven bleken van groot nut bij het toetsen van de heersende opvattingen omtrent SMK. Enkele van hun tekortkomingen zijn echter dat er zeer weinig van dit soort onderzoeken gedaan zijn, dat zij weinig gegevens bevatten over reacties op SMK-ervaringen en onvoldoende informatie bieden om de veronderstelde causaliteit van de schade in te schatten. Dus verrichtten wij een tweede meta-analyse die gebaseerd is op een andere groep van niet-klinische steekproeven, studentensteekproeven. Om een aantal redenen hebban wij voor deze steekproeven gekozen. Een reden is dat deze steekproeven het grootste aantal niet-klinische steekproeven van dezelfde soort vertegenwoordigen. Ondanks het feit dat mensen die tertiair onderwijs hebben gevolgd, verschillen van mensen zonder deze achtergrond, zijn wij van mening dat studentensteekproeven van belang zijn voor het beantwoorden van vragen met betrekking tot bevolkingskarakteristieken - dat wil zeggen: de vraag hoe de typische persoon met SMK op deze ervaringen reageert - omdat in de Verenigde Staten ten minste 50% van de volwassen bevolking een of andere vorm van tertiair onderwijs gevolgd heeft. Een ander voordeel van steekproeven onder studenten is dat deze steekproeven door universitaire onderzoekers verricht worden, die er doorgaans in slagen om goed onderzoek af te leveren en dikwijls rekening houden met factoren betreffende de gezinssituatie. Deze Informatie, die niet systematisch beschikbaar is In klinisch onderzoek of zelfs in de nationale steekproeven, is van belang bij het bestuderen van de mogelijk causale rol die SMK speelt bij het veroorzaken van negatieve effecten. Tevens verschaffen deze onderzoeken een rijke bron aan gegevens voor de bestudering van reacties op SMK-ervaringen, die niet uit andere literatuur te halen is. Deze Informatie is van belang voor het nauwkeurig onderzoeken van de vermoedens omtrent SMK, zoals zowel de verbreidheid en intensiteit van de effecten, als de gelijkwaardigheid in reactie van jongens en meisjes.
Bij elkaar genomen verzamelden wij 59 bruikbare onderzoeken voor de bestudering van de relatie tussen SMK en welbevinden, reacties, en effecten uit zelfrapportages. Voor de bestudering van het verband tussen SMK en welbevinden werden 54 onderzoeken gebruikt, bestaand uit 3.254 mannelijke subjecten uit 18 steekproeven en 12.570 vrouwelijke subjecten uit 40 steekproeven. Reacties en effecten uit zelfrapportages werden gebaseerd op 783 mannelijke subjecten uit 13 steekproeven en 2.353 vrouwelijke subjecten uit 14 steekproeven.
In de onderzoeken werden verschillende definities van SMK gehanteerd. Zo beperkten 20% van de onderzoeken hun definitie tot uitsluitend ongewenste SMK-ervaringen. De definitie van de overige 80% bevatte zowel gewenste als ongewenste SMK-ervaringen, waarbij SMK voor het overgrote deel gedefinieerd werd als een leeftijdsverschil tussen de partners van 5 of meer jaar wanneer de jongere partner jonger dan 16 of 17 is. Met in acht name van de verschillen in definities was het voorkomen van SMK als volgt: gebaseerd op 26 steekproeven met 13.704 mannelijke subjecten kwam het aantal mannen met SMK-ervaringen uit op 14%. Voor vrouwen lag dit percentage, gebaseerd op 45 steekproeven met 21.999 vrouwelijke subjecten, op 27%.
Sommige onderzoekers hebben beweerd dat studentensteekproeven minder informatie bevatten over de effecten van de ernstiger vormen van SMK, omdat studenten aan minder ernstige vormen van SMK zouden zijn blootgesteld dan mensen uit de algemene bevolking. Door terug te gaan naar de relevante gegevens uit de landelijke steekproeven en door de studentensteekproeven te onderzoeken en de overeenkomstige waarden te berekenen, waren wij in staat on dit vermoeden te toetsen.
Tabel 4 toont enkele van deze resultaten. Er wordt wel beweerd dat de ernst van de gevolgen toeneemt van, op het laagste niveau, SMK-ervaringen zonder lichamelijk contact (zoals bij exhibitionisme), naar strelen, naar orale seks, naar geslachtsgemeenschap. In deze tabel valt te zien dat subjecten uit de studentensteekproeven net zo vaak geslachtsgemeenschap hadden meegemaakt als subjecten uit de nationale steekproeven - en veel vaker in het geval van mannen. Verwantschap tussen de jongere en de oudere participant wordt vaak als een indicator van de schadelijkheid van het contact beschouwd, met incest als de meest ernstige.
Tabel 5 laat zien dat incest net zo vaak voorkomt onder subjecten uit de studentensteekproeven als onder de hele bevolking. Een andere veel gebruikte indicator voor de ernst is de frequentie van de SMK-ervaringen, wat wil zeggen dat meervoudige SMK-gebeurtenissen als ernstiger worden beschouwd dan enkelvoudige. In zowel de studentensteekproeven als in de nationale steekproeven ging het bij grofweg de helft van de subjecten met SMK-ervaringen om meervoudige SMK-gebeurtenissen, wat in termen van ernst opnieuw op overeenkomsten duidt. Wij leiden uit deze vergelijkingen af dat, omdat de aard van de SMK in studentensteekproeven en landelijke steekproeven nagenoeg overeenkomt, het gebruik van studentensteekproeven en vragen over SMK in de algemene bevolking te beantwoorden, alleszins gerechtvaardigd is.
Schattingen van het voorkomen van vier typen SMK in studenten- en landelijke steekproeven
Steekproef / sekse |
k |
N |
Exhibitionisme |
Strelen |
Orale seks |
Geslachtsgemeenschapa |
|
Studenten |
|||||||
|
Vrouwen |
13 |
2172 |
32% |
39% |
3% |
13% |
|
Mannen |
9 |
506 |
22% |
51% |
14% |
33% |
|
Beideb |
26 |
2918 |
28% |
42% |
6% |
17% |
Landelijkc |
|||||||
|
Vrouwen |
3 |
590 |
38% |
67% |
9% |
16% |
|
Mannen |
3 |
366 |
25% |
69% |
22% |
13% |
|
Beide |
6 |
956 |
33% |
68% |
14% |
15% |
Opmerking.
K is het aantal steekproeven en N is het aantal SMK respondenten in deze steekproeven, waarop de schatting van het voorkomen van typen SMK is gebaseerd. De schattingen zijn de gewogen gemiddelden van de afzonderlijke steekproeven. Schattingen onder de studenten zijn afkomstig van de onderzoeken die in dit artikel besproken zijn; schattingen van de landelijke bevolking zijn afkomstig van drie onderzoeken van landelijke steekproeven (Baker & Duncan, 1985; Laumann et al., 1994; Lopéz et al., 1995).
In enkele onderzoeken van studenten en nationale steekproeven wordt met geslachtsgemeenschap ook bedoeld een poging tot
Deze waarden zijn gebaseerd op twee andere onderzoeken (met elk steekproeven van mannen en van vouwen), die alleen de resultaten voor beide groepen weergeven
Over exhibitionisme hebben alleen Lopéz e.a. gerapporteerd (vrouwen k = 1, N = 203; mannen: k = 1, N = 134; beiden: k = 2, N = 337); over orale seks is alleen door Laumann et al. en Lopéz et al. gerapporteerd (vrouwen: k = 2, N = 476; mannen: k = 2, N = 291; beiden: k = 4, N = 767).
Schatting van het voorkomen van typen relaties tussen de SMK respondenten en hun partners/misbruikers in studenten- en landelijke steekproeven.
Sekse |
SMK door verwanten |
SMK binnen het gezin |
||||||
Studentena |
Landelijkb |
Studentenc |
Landelijkb |
|||||
N |
% |
N |
% |
N |
% |
N |
% |
|
Vrouwen |
2735 |
37 |
606 |
34 |
792 |
20 |
606 |
15 |
Mannen |
580 |
23 |
375 |
13 |
270 |
8 |
375 |
4 |
Beiden |
3569 |
35 |
981 |
26 |
1275 |
16 |
981 |
11 |
Opmerking.
'SMK binnen het gezin' duidt op seksuele relaties met nauwe verwanten (b.v. biologische ouders, stiefouders, grootouders en oudere broers en zussen). 'SMK door verwanten' duidt zowel op het eigen gezin als op relaties met andere verwanten. De schattingen zijn de gewogen gemiddelden van de cijfers van de afzonderlijke steekproeven. De schattingen aangaande de studenten komen van onderzoeken die in dit artikel zijn besproken; die van de nationale populatie komen uit drie onderzoeken met landelijke steekproeven (Baker & Duncan, 1985; Laumann et al., 1994; Lopéz et al., 1995).
a Gebaseerd op respectivelijk 21, 9, en 33 steekproeven van vrouwen, mannen, en beide,
b Gebaseerd op respectivelijk 3, 3, and 6 steekproeven van vrouwen, mannen, en beide.
c Gebaseerd op respectivelijk 10, 6, and 19 steekproeven van vrouwen, mannen, en beide.
Vervolgens bestudeerden wij de relatie tussen SMK en welbevinden door een meta-analyse toe te passen op de resultaten uit de 54 steekproeven die bruikbaar statistisch materiaal verschaften. Hieruit bleek dat, gebaseerd op 15.912 subjecten, het deel van de gemiddelde variabiliteit van de scores op welbevinden waar SMK voor verantwoordelijk is, op 0,81% gesteld moet worden, wat betekent dat SMK niet verantwoordelijk is voor de overige 99,19% variabiliteit in welbevinden. Niettemin was dit kleine verschil In welbevinden statistisch significant, waarbij subjecten met SMK-ervaringen een ietwat verminderd welbevinden vertoonden. Voorts verrichtten wij voor mannen en vrouwen een afzonderlijke meta-analyse op de relatie tussen SMK en welbevinden.
Zoals in tabel 6 te zien is, nam SMK 0,49% in de variabiliteit in welbevinden voor mannen voor zijn rekening en 1% voor vrouwen - cijfers die exact overeenkomen met de waarden uit de landelijke steekproeven. Het is van belang om hier te benadrukken dat studentensteekproeven en landelijke steekproeven opmerkelijke overeenkomsten vertonen inzake het voorkomen, van de soorten van SMK en de omvang van de relatie tussen SMK en welbevinden. Deze bevindingen wijzen er op dat de gegevens uit studentensteekproeven substantieel waardevoller zijn dan gegevens uit klinische steekproeven bij de poging inzicht te verwerven in de aard van SMK in de hele bevolking.
Meta-analyse van de relaties tussen SMK en welbevinden bij mannelijke en vrouwelijke studenten
Sekse |
k |
N |
% variantie |
Mannen |
14 |
2947 |
0.49 |
Vrouwen |
33 |
11631 |
1.00 |
Opmerking: k duidt op het aantal steekproeven; N is het totaal aantal subjecten in de k steekproeven. % variantie geeft het percentage weer van de variabiliteit in welbevinden waar SMK voor verantwoordelijk is.
Omdat een forse minderheid van de onderzoeken hun definities van SMK beperkten tot uitsluitend ongewenste seks, namen wij de gelegenheid te baat om de verbanden te onderzoeken tussen SMK en welbevinden als een functie van de mate van participatie. Wij onderzochten dit voor mannen en vrouwen afzonderlijk.
Tabel 7 toont de resultaten. Bij mannen bleek dat, wanneer uitsluitend de steekproeven gebruikt worden waarin SMK zowel op gewenste als ongewenste seks duidt, SMK 0.16% van de variabiliteit van het welbevinden voor zijn rekening nam. Deze variabiliteit is niet statistisch significant. Bij onderzoeken waarin SMK alleen met ongewenste seks geassocieerd wordt, steeg de variabiliteit waar SMK voor verantwoordelijk is naar 1,69%, wat wel statistisch significant is. Deze waarde is meer dan 10 keer zo groot als bij onderzoeken waarin zowel naar gewenste als ongewenste seks gekeken wordt. Wanneer men beide onderzoeken naast elkaar legt, blijkt dat, bij jongens, gewenste participatie in SMK niet gerelateerd is aan verminderd welbevinden. Bij vrouwen bleek anderzijds dat SMK zowel bij onderzoek waarin naar gewenste en ongewenste seks gekeken werd, als in steekproeven waarin alleen ongewenste seksuele interacties meetelden, aan verminderd welbevinden gerelateerd is. In het eerste geval nam SMK 0,64% van de variabiliteit van het welbevinden voor zijn rekening, en in het tweede geval 1,21%. Wij vergeleken deze vier effectomvangen voor de vier condities en vonden dat de effectomvang voor mannen in de gewenst-ongewenst conditie significant kleiner is dan de effectomvangen van de andere drie condities. Deze uitkomst wijst op een sekseverschil en impliceert dat jongens die vrijwillig deelnemen niet samen met meisjes geclassificeerd mogen worden, wanneer de gevolgen van SMK besproken worden.
Meta-analyses van de relaties tussen SMK en welbevinden van studenten, onderscheiden naar sekse en mate van instemming
Sekse |
Instemming |
K |
N |
% variantie |
Mannen |
Alle typen |
10 |
1957 |
0.16 |
Ongewenst |
4 |
990 |
1.69 |
|
Vrouwen |
Alle typen |
25 |
9363 |
1.21 |
Ongewenst |
8 |
2268 |
0.64 |
Opmerking: k verwijst naar het aantal steekproeven; N is het aantal subjecten in de k steekproeven; % variantie duidt het percentage van de variabiliteit in de mate van welbevinden aan, dat voor rekening van SMK komt.
a Alle typen houdt in: zowel gewenste als ongewenste SMK; ongewenst houdt alleen ongewenste ervaringen in.
Zo blijkt dat, in ieder geval voor jongens, de gevolgen van SMK niet onontkoombaar zijn, maar afhankelijk van de context waarin het plaatsvindt. Om de context nader te onderzoeken, richtten wij ons uitsluitend op subjecten uit de studentensteekproeven met SMK-ervaringen om er achter te komen welke factoren betrokken zouden kunnen zijn bij hun reacties of symptomen. De contextuele factoren die we onderzochten waren de frequentie van de SMK-episoden, de duur, het gebruik van geweld, het voorkomen van penetratie en incestueuze SMK.
Tabel 8 toont de resultaten van onze analyses. In tegenstelling tot wat over het algemeen aangenomen wordt, waren de reacties bij een hogere frequentie van de voorvallen, een langere duur van de relaties en het voorkomen van penetratie niet negatiever, en de symptomen niet ernstiger. Anderzijds waren incestueuze relaties en het gebruik van geweld wel gerelateerd aan meer negatieve reacties en ernstiger symptomen.
Meta-analyse van de relaties tussen aspecten van de SMK-ervaring en de gevolgen bij studenten
Aspect |
Gevolg |
K |
N |
% variantie |
Duur |
Reacties / effecten |
4 |
473 |
(0.09) |
Symptomen |
2 |
82 |
4.41 |
|
Geweld |
Reacties / effecten |
7 |
694 |
12.25* |
Symptomen |
4 |
295 |
1.21 |
|
Frequentie |
Reacties / effecten |
3 |
328 |
(0.04) |
Symptomen |
3 |
174 |
0.64 |
|
Incest |
Reacties / effecten |
4 |
394 |
1.69* |
Symptomen |
9 |
572 |
0.81* |
|
Penetratie |
Reacties / effecten |
2 |
253 |
(0.09) |
Symptomen |
7 |
594 |
0.25 |
Opmerking: k geeft het aantal steekproeven aan; N is het aantal subjecten in de k steekproeven; % variantie geeft het percentage in variantie van de reacties/effecten of de symptomen waar dat aspect van SMK voor verantwoordelijk is. De tussen haakjes geplaatste waarden geven aan dat dat aspect in verband stond met minder negatieve reacties/effecten of symptomen.
* betekent dat dit resultaat statistisch significant is.
Het beeld van SMK zoals dat in de media geschetst wordt, is dat van een breekbaar, hulpeloos kind dat in een staat van kennelijke shock verkeert, nadat het door een volwassene overweldigd is. In het onderstaande willen wij aan de hand van enkele gegevens proberen de validiteit van dit beeld vast te stellen.
Tabel 9 toont de resultaten van 10 steekproeven onder vrouwelijke studenten en 11 onder mannelijke met betrekking tot de vraag hoe zij op het moment van die SMK-gebeurtenis reageerden. Van de 1.421 vrouwen met SMK-ervaringen reageerde 11% op het moment van de gebeurtenis positief, 18% neutraal en 72% negatief. Van de 606 mannen met SMK-ervaringen reageerde 37% op het moment van de gebeurtenis positief, 29% neutraal en 33% negatief. De resultaten onder mannen staan in sterk contrast met het beeld dat hierboven geschetst werd. De meerderheid van de jongens (tweederde) reageerde niet negatief. Bij meisjes is het patroon precies omgekeerd, wat opnieuw wijst op een duidelijk sekseverschil, en wat het bewijs levert dat jongens en meisjes niet op dezelfde wijze reageren. Met betrekking tot de negatieve reacties is het belangrijk op te merken dat deze reacties uiteen kunnen lopen van een zekere onbehaaglijkheid tot een traumatische shocktoestand. Het percentage jongens en meisjes dat overeenkomstig het heersende beeld met een traumatische shocktoestand reageert, is slechts een fractie van de hier gepresenteerde negatieve reacties.
Retrospectief herinnerde directe reacties van studenten op hun SMK ervaringen
Onderzoek |
Vrouwen |
Mannen |
||||||
Pos |
neut |
Neg |
N |
Pos |
Neut |
neg |
N |
|
Brubaker, 1991 |
22 |
18 |
60 |
50 |
- |
- |
- |
- |
Brubaker, 1994 |
10 |
17 |
73 |
99 |
- |
- |
- |
- |
Cindy et al., 1987 |
- |
- |
- |
- |
58 |
14a |
28 |
50 |
Finkelhor, 1979 |
7 |
27 |
66 |
119b |
N/a |
N/a |
38 |
23 |
Fisher, 1991 |
5 |
N/a |
N/a |
39 |
28 |
N/a |
N/a |
18 |
Fishman, 1991 |
- |
- |
- |
- |
27 |
43 |
30 |
30b |
Fromuth, 1984 |
28 |
12 |
60 |
130b |
- |
- |
- |
- |
Fromuth & Burkhart, 1998 |
- |
- |
- |
- |
60 |
28 |
12 |
81 |
Goldman & Goldman, 1988 |
17 |
16 |
68 |
188b |
39 |
32 |
30 |
40b |
Landis, 1956 |
2 |
16 |
82 |
493b |
8 |
39 |
54 |
183b |
Long & Jackson, 1993 |
4 |
28a |
69 |
137 |
- |
- |
- |
- |
O'Neill, 1991 |
10 |
6 |
84 |
83b |
43 |
9 |
48 |
46b |
Schultz & Jones, 1983 |
28 |
19 |
52 |
122b |
69 |
24 |
7 |
67b |
Urquiza, 1989 |
- |
- |
- |
- |
39 |
27 |
33 |
51 |
West & Woodhouse, 1993 |
- |
- |
- |
- |
45 |
29 |
26 |
58 |
Totaal |
11 |
18 |
72 |
1421 |
37 |
29 |
33 |
606 |
Opmerking: n/a wil zeggen: informatie niet beschikbaar [availble]. De totalen bevatten alleen die steekproeven die alle drie de reacties bestreken. De totaal-percentages zijn gewogen per steekproef; het totaal van Ns geeft een combinatie weer van het aantal ervaringen en het aantal subjecten. De percentages komen niet precies op 100 uit vanwege het afronden ervan.
a Betreft gemengde reacties.
b Geeft het aantal ervaringen weer. Zo niet, dan geeft N het aantal subjecten weer.
Wij weten niet hoe groot deze fractie is, naar wij mogen aannemen dat een traumatische shocktoestand in een zelfrapportage tot negatieve effecten, wellicht van blijvende aard, leidt. Om de omvang inzichtelijk te naken, onderzochten wij de effecten uit de zelfrapportages in de studentensteekproeven.
Tabel 10 toont de resultaten uit de onderzoeken die deze informatie bevatten. In de zelfrapportages blijken blijvende gevolgen bij mannen relatief weinig voor te komen. In het onderzoek van Condy was 16% van de mannelijke subjecten van mening dat hun SMK-ervaringen een negatieve invloed hebben op hun huidige seksuele leven. In Fishmans studie was de corresponderende waarde 13%, bij Fritz 10%, in hot onderzoek van Landis 0,4% en in het onderzoek van West en Woodhouse gaven I à 2 mannen uit een populatie van 67 aan dat hun seksuele leven negatief beïnvloed was. Met betrekking tot andere soorten van blijvende gevolgen gaf Landis' onderzoek aan dat geen van de mannen van mening was dat zij permanent in hun emotionele ontwikkeling geschaad waren. In de studie van Fishman gaf ongeveer een kwart van de mannen aan dat de ervaring op een of andere manier een negatieve invloed op hun huidige leven heeft gehad.
Zelf-gerapporteerde gevolgen van SMK-ervaringen van studenten
Onderzoek |
Sekse |
N |
Type gevolgen |
Reactie |
Condy et al., 1987 |
m |
51 |
Volw. Seksuele leven |
goed = 37%; geen = 28%; gemengd = 9%; slecht = 16% |
Fisher, 1991 |
m |
24 |
Stress toen of nu |
geen stress toen of nu= 21%; matige stress nu = 2.12 op [een schaal van] 1-10 |
Fritz et al., 1981 |
m |
20 |
Huidige seksleven |
problemen = 10% |
Fishman, 1991 |
m |
30a |
Levenslang |
positief = 17%; neutraal = 57%; negatief = 27% |
Huidige seksleven |
positief = 24%; neutraal = 63%; negatief = 13% |
|||
Landis, 1956 |
m |
215a |
Tijd voor herstel |
geen shock = 68%; weinig/geen = 10%; dagen tot jaren = 22%; nooit = 0% |
Schade bij emot. ontwikkeling |
geen = 81%; tijdelijk = 19%; blijvend = 0% |
|||
Invloed op houding t.o.v.seksualiteit |
geen = 80%; tijdelijk = 17%; blijvend = 0.4% |
|||
West & Woodhouse, 1993 |
m |
67 |
Blijvende gevolgen |
"slechts een of twee" van de 67: invloed op seksualiteit |
Fisher, 1991 |
f |
54 |
Stress toen of nu |
geen stress toen of nu = 7%; matige stress nu = 3.00 op een schaal van 1-10 |
Fritz et al., 1981 |
f |
42 |
Huidige seksleven |
problemen = 24% |
Hrabowy, 1987 |
f |
107 |
Zit er nu nog over in |
minimaal of geen problemen mee= 75%; enigszins = 20%; veel problemen mee = 5% |
Landis 1956 |
f |
531a |
Tijd voor herstel |
Geen shock = 25%; weinig/geen = 17%; dagen tot jaren = 51%; nooit = 4% |
Schade bij emot. ontwikkeling |
geen = 66%; tijdelijk = 30%; blijvend = 3% |
|||
Invloed op houding tov seksualiteit |
geen = 70%; tijdelijk 26%; blijvend = 2.2% |
|||
Nash & West, 1985 |
f |
50 |
Hoe lang gevolgen ondervonden |
Geen of enkele weken = 52%; maanden = 16%; jaar of langer = 10%; nog steeds = 22% |
a geeft het aantal ervaringen aan; zo niet, dan geeft N het aantal subjecten aan.
Vrouwen verschillen van mannen in de omvang van de gerapporteerde negatieve effecten. In de studie van Fritz gaf 24% blijvende gevolgen voor het seksuele leven aan en in het onderzoek van Landis 2,2%. Met betrekking tot blijvende effecten van een meer algemene aard bleek in het onderzoek van Hrabowy dat 20% gematigde problemen heeft met de ervaring en 5% grote problemen. In de studie van Landis was 4% van mening dat ze nog niet hersteld waren. In een onderzoek van Nash on West gaf 22% aan dat zij nog steeds negatieve gevolgen ondervonden.
Deze gegevens laten zien dat zowel onder mannen als vrouwen een aantal subjecten ernstig door hun ervaringen geschaad werd, maar dit betreft slechts een minderheid. Deze gegevens wijzen er tevens op dat SMK de mogelijkheid heeft schadelijk te zijn, naar dat ernstige schade geen inherente eigenschap van SMK is. Zoals de analyses die wij in het voorgaande presenteerden doen vermoeden, is het de context, zoals het gebruik van geweld, de afwezigheid van vrijwilligheid bij de jongere, of potentieel incestueuze betrokkenheid, die gecombineerd met SMK tot schadelijke resultaten leidt.
Negatieve effecten uit zelfrapportages, in het bijzonder wanneer deze van blijvende aard zijn, wijzen er zonder meer op dat SMK schade kan berokkenen aan sommige personen met bepaalde soorten van SMK-ervaringen. Het probleem waar wij ons hier echter op richten is de vraag of SMK in het algemeen schade tot gevolg heeft. Eerder al zagen wij dat er een statistisch significante correlatie bestaat tussen SMK en verminderd welbevinden, hoewel de omvang van deze relatie klein is. Een van de meest fundamentele beginselen van de wetenschappelijke methodologie is dat correlatie niet hetzelfde is als causaliteit. Dat er bijvoorbeeld een correlatie bestaat tussen ras en I.Q. wil dus nog niet zeggen dat de factor ras verantwoordelijk is voor de verschillen in I.Q. Het is goed mogelijk dat er een derde variabele bestaat zoals de thuisomgeving of sociaal-economische status, die verantwoordelijk is voor het verband tussen ras en I.Q.
Om dit concept te illustreren geven we een simplistisch voorbeeld (zie figuur 1). Wie van een dorp naar een kleine stad naar een grote stad reist, zal zien dat het aantal kerken toeneemt. Ook zul je zien dat als je van een dorp naar een kleine stad naar een grote stad trekt, de hoeveelheid criminaliteit toeneemt. Betekent dit dat met de bouw van nieuwe kerken de criminaliteit stijgt, of bij sloop daalt? Nee, omdat er nog sprake is van een derde variabele, namelijk bevolking, die voor beide verantwoordelijk is. Wanneer de bevolking toeneemt, worden er meer kerken gebouwd en meer misdaden gepleegd. Als we de omvang van de bevolking in dit voorbeeld uitfactoriseren, dan zal de correlatie tussen het aantal kerken en de hoeveelheid criminaliteit waarschijnlijk verdwijnen.
Correlatie betekent nog niet een oorzakelijk verband omdat er een derde variabele is
Wij hebben met dit idee in het achterhoofd de relatie tussen SMK en genoemde symptomen onderzocht. In dit geval vormen gezinsomstandigheden de derde variabele die voor beide verantwoordelijk zou kunnen zijn. Een gebroken gezin, of een gezin waarin lichamelijke mishandeling of emotionele verwaarlozing plaatsvindt, zou kinderen of tieners voor normafwijkend gedrag, zoals het gebruik van drugs of het betrokken raken bij seksuele activiteiten die onder SMK geclassificeerd worden, kunnen voorbestemmen. Een gebroken gezin kan echter ook een negatieve invloed op het welbevinden hebben. Vanuit dit oogpunt bezien zou de relatie tussen SMK en symptomen die wij in onze meta-analyses gevonden hebben het resultaat kunnen zijn van gezinsomstandigheden.
Uit onze eerdere meta-analyses weten we dat bij subjecten uit de studentensteekproeven 0,81% van de variabiliteit in welbevinden door SMK voor zijn rekening wordt genomen. We voerden een serie meta-analyses uit om vast te stellen welk percentage van de variabiliteit in SMK door gezinsomstandigheden veroorzaakt wordt. Het resultaat was 1,69%. Vervolgens voerden wij een serie meta-analyses uit om vast te stellen welk percentage van de variabiliteit in welbevinden op het conto van gezinsomstandigheden geschreven kan worden. Het resultaat bedroeg 8,41%. Deze resultaten laten met andere woorden zien dat gezinsomstandigheden een substantieel grotere verantwoordelijkheid dragen - namelijk met een factor 10 - voor de variabiliteit in welbevinden dan SMK. Deze resultaten laten eveneens zien dat SMK inderdaad met gezinsomstandigheden vervlochten is, want subjecten met SMK-ervaringen bleken vaker afkomstig uit armere of ontregelde gezinnen. Deze bevindingen doen gezamenlijk vermoeden dat het kleine doch statistisch significante verband tussen SMK en welbevinden niet causaal is.
Dertien studentenonderzoeken maakten bij het bestuderen van het verband tussen SMK en welbevinden gebruik van statistische technieken voor het uitfactoriseren van gezinsomstandigheden (zie Tabel 11). Veertien steekproeven afkomstig uit deze onderzoeken bestudeerden 83 verbanden tussen SMK en welbevinden. Voorafgaand aan de statistische controle was 41% van deze relaties statistisch significant. Na statistische controle - dat wil zeggen, na het verwijderen van de effecten van gezinsomstandigheden - bleek slechts 17% statistisch significant. Dit betekent een afname van 59%. Omdat het verband tussen SMK en welbevinden in elk gegeven onderzoek een neiging tot correlatie vertoont, berekenden wij het afnamepercentage in statistische significantie door een totaalresultaat per onderzoek te gebruiken. Op deze manier berekend, daalden de statistisch significante resultaten met 83%. Deze bevindingen bekrachtigen op ondubbelzinnige wijze de mogelijkheid dat veel statistisch significante verbanden tussen SMK en welbevinden In werkelijkheid schijnrelaties zijn.
Resultaten van statistische controle op de relaties tussen SMK en symptomen
Onderzoek |
Type controle |
Significante resultaten |
|||
N |
Voor |
Na |
% reductie |
||
Brubaker, 1999 |
Gescheiden categorien |
1 |
1 |
0 |
100 |
Cole, 1988 |
Hierarch. Regressie |
5 |
3 |
0 |
100 |
Collings, 1995 |
ANCOVA |
10 |
8 |
6 |
25 |
Fromuth & Burk, 1989, mw |
Hierarch. Regressie |
13 |
6 |
6 |
0 |
Fromuth & Burk, 1989, se |
Hierarch. Regressie |
13 |
0 |
0 |
- |
Fromuth, 1986 |
Hierarch. Regressie |
13 |
4 |
1 |
75 |
Gidycz et al., 1995 |
Path analyse |
3 |
0 |
0 |
- |
Greenwald, 1994 |
Hierarch. Regressie |
1 |
0 |
0 |
- |
Harter et al., 1988 |
Path analyse |
2 |
1 |
0 |
100 |
Higgins & McCabe, 1994 |
Hierarch. Regressie |
2 |
2 |
0 |
100 |
Lam, 1995 |
Multiple regressie |
3 |
0 |
0 |
- |
Long, 1993 |
Multiple regressie |
2 |
1 |
0 |
100 |
Pallotta, 1992 |
ANCOVA |
13 |
6 |
0 |
100 |
Yama et al., 1992 |
ANCOVA |
2 |
2 |
1 |
50 |
Totalen |
83 |
34 |
14 |
59a |
Opmerking: N geeft het nummer syptoommetingen aan waarvan de samenhang met SMK werd onderzocht (of door de auteurs bedoeld werd te onderzoeken) door middel van statistische controle. Voor geeft het aantal significante verbanden aan voor het toepassen van de statistische controle. Na geeft het aantal significante verbanden aan na het toepassen van de statistische controle. % Reductie geeft het aantal significante verbanden aan dat na de statistische controle niet meer significant bleek.
a Dit is gebaseerd op het percentage van alle significante verbanden die na de controle niet meer significant bleken. Het ongewogen percentage van de reductie was 83%.
Onze meta-analyses van de relaties tussen SMK en welbevinden laten in de studentensteekproeven een statistisch significante relatie zien tussen SMK en verminderd welbevinden; echter, dit verband is klein. Bij de jongens was SMK slechts verantwoordelijk voor 0.5% van de variabiliteit van het welbevinden en bij meisjes voor 1%. Deze geringe effectomvangen zijn niet consistent met de veronderstelling dat SMK tot intense effecten leidt. Het onderzoek naar effecten en reacties uit zelfrapportage weerspreekt de veronderstelling dat SMK wijdverbreide effecten tot gevolg heeft. Zowel de analyses van de effecten uit zelfrapportages als de rol van de gezinsomstandigheden in de in de relatie tussen SMK en welbevinden geven geen steun aan het vermoeden dat SMK typisch schade veroorzaakt. Deze gegevens ondersteunen de notie dat SMK in specifieke gevallen schade veroorzaakt, maar de bewijzen weerspreken het idee dat het typische SMK-geval in schade resulteert. Tot slot kwam er uit gegevens een duidelijk verschil naar voren tussen de manier waarop jongens en meisjes reageren op ervaringen die als SMK geclassificeerd worden. Slechts een minderheid van de jongens reageerde negatief of voelde zich door deze episodes geschaad. Het omgekeerde is waar voor vrouwen. In de studentensteekproeven vertoonden de jongens de vrijwillig geparticipeerd hadden geen enkele vorm van schade, wat niet bij de meisjes het geval was. Deze resultaten zijn een duidelijke vingerwijzing dat we de veronderstelling dat jongen en meisjes op dezelfde wijze op SMK reageren maar beter naast ons neer kunnen leggen.
Met betrekking tot de verschillen in reacties tussen jongens en meisjes is het de moeite waard om te bekijken wat enkele van de auteurs van de studentenonderzoeken hierover te zeggen hadden. Schulz en Jones merken op dat mannen eerder geneigd zijn om deze seksuele ervaringen als een avontuur, als een bevrediging van hun nieuwsgierigheid te beschouwen, terwijl de meeste vrouwen het als een inbreuk op hun lichaam en als moreel verwerpelijk zien. West en Woodhouse merkten op dat de reacties van vrouwen er voornamelijk een is van: '( ) angst, onaangename verwarring en schaamte, terwijl wat de mannen zich herinnerden meestal of onverschilligheid, misschien getint met een vleugje angst, of duidelijk plezier, in het bijzonder in contacten met de andere sekse.'
Deze verschillen tussen de geslachten in hun reacties op SMK-ervaringen komen overheen met meer algemene verschillen in de manier waarop zij reageren op seksuele relaties tussen jonge mensen onderling. Jongens en meisjes reageren bijvoorbeeld heel verschillend op hun eerste ervaring met geslachtsgemeenschap. Meisjes rapporteren voornamelijk negatieve reacties zoals schuldgevoelens, angst en het gevoel gebruikt te zijn, en jongens voornamelijk positieve reacties zoals blijdschap, opgewondenheid en het gevoel volwassen te zijn geworden. Hierbij is het van belang op te merken dat mannen en vrouwen wel eens verschillend op hun SMK-ervaringen zouden kunnen reageren omdat zij niet de zelfde SMK-ervaringen delen
Baker en Duncan melden dat uit hun landelijke steekproef in Groot Brittannië blijkt dat meisjes wel eens meer schadelijke SMK-ervaringen zouden kunnen ondervinden dan jongens, omdat vrouwen vaker incestueuze SMK rapporteerden en hun SMK-ervaringen op lagere leeftijd plaatsvonden. De mannelijke en vrouwelijke subjecten uit de studentensteekproeven lijken ook verschillende SMK-ervaringen te hebben: vrouwen rapporteerden meer dan twee keer zo veel incestueuze ervaringen als mannen, en ongeveer twee keer zo vaak geweld.
Een paar aanvullende opmerkingen over causaliteit zijn hier ook op zijn plaats. De bevinding dat gezinsomstandigheden tien keer meer belastend zijn dan SMK voor het huidige welbevinden van de studentenpopulatie, komt overeen met verscheidene recente onderzoeken waarin de subjecten niet uit studentensteekproeven afkomstig zijn. In een onderzoek uit 1993, verricht door Eckenrode en zijn collega's, categoriseerden de onderzoekers de kinderen en adolescenten, afkomstig uit een representatieve buurtsteekproef in een stadje in de staat New York, in zes groepen: geen misbruik, SMK, lichamelijke mishandeling, verwaarlozing, SMK en verwaarlozing, en lichamelijke mishandeling en verwaarlozing. De onderzoekers vonden dat de kinderen en adolescenten met SMK-ervaringen net zo goed op school presteerden als de controlegroep zonder misbruikverleden. Dit gold voor alle aspecten waarop gemeten werd, waaronder gestandaardiseerde testscores, schoolprestaties en gedrag. De combinatie van verwaarlozing en lichamelijke mishandeling bleek anderzijds wel gerelateerd aan mindere schoolprestaties en gedragsproblemen.
In een onderzoek uit 1994 van de hand van Nay c.s. scheidden de onderzoekers hun voornamelijk klinische populatie van kinderen en adolescenten in categorieën als SMK, lichamelijke mishandeling, lichamelijke verwaarlozing, verbale mishandeling en combinaties van deze categorieën. Zij kwamen tot de conclusie dat de misbruikcombinatie die het sterkst correleerde met problemen rondom welbevinden bestond uit de combinatie lichamelijke mishandeling, lichamelijke verwaarlozing en verbale mishandeling. In de top tien van slechtste combinaties kwam verbale mishandeling 7 keer voor, lichamelijke verwaarlozing 6 keer, en lichamelijke mishandeling en emotionele verwaarlozing elk 5 keer, terwijl SMK slechts een keer voorkwam.
Deze resultaten lijken goed te sporen met de conclusie van Wiesniewski die wij u voorheen presenteerden. Om dit onderzoek nog even bij in herinnering te brengen: zij bestudeerde 32 studentensteekproeven vanuit de gehele Verenigde Staten die gezamenlijk een representatief beeld geven van de gehele Amerikaanse studentenpopulatie. Zij concludeerde dat, wanneer ook met andere vormen van misbruik rekening wordt gehouden, er geen verband bestaat tussen SMK en welbevinden. Zij merkte daarentegen op dat het vooral andere vormen van mishandeling, zoals lichamelijke mishandeling, zijn die een directe invloed op het welbevinden hebben.
In 1974 werd in Amerika de Child Abuse Prevention and Treatment Act aangenomen. Deze wet (ter voorkoming en behandeling van misbruik van kinderen) was oorspronkelijk bedoeld om iets te doen aan de problemen rondom lichamelijke mishandeling en verwaarlozing. Dit initiatief resulteerde in wat veel mensen de "child abuse industry" ('kindermisbruik industrie') noemen, die tot op de dag van vandaag bestaat en zich ook over andere landen in de wereld uitgebreid heeft. Binnen enkele jaren na het aannemen van deze wet verschoof het zwaartepunt van de aandacht naar SMK. Eén van de redenen waarom dit gebeurde, is dat de vrouwenbeweging aan het begin van de jaren zeventig in Amerika een bewustwordingsproces rond verkrachting en incest op gang gebracht had. Een tweede reden is dat seksualiteit waar een taboe op rust een emotioneel gezien veel pakkender probleem vormt dan lichamelijke mishandeling of emotionele verwaarlozing. Het gevolg was dat SMK steeds meer aandacht kreeg vanuit de media en de politiek, en uiteindelijk meer fondsen ter beschikking kreeg, alsmede een veel grotere schare volgelingen vanuit de kringen van kinderbeschermers. De resultaten van ons onderzoek en van het onderzoek dat wij hier zo juist genoemd hebben, wijzen er op dat de grootschalige verschuiving van aandacht van lichamelijke mishandeling en verwaarlozing naar SMK een verkeerde weg is.
Aan het begin van onze lezing bespraken wij de problemen die aan de term seksueel misbruik van kinderen kleven. In het licht van de empirische bevindingen die wij u zojuist gepresenteerd hebben, is het gepast om hier naar dit onderwerp terug te keren. Onze bevindingen impliceren dat het buitengewoon misleidend is om zowel de herhaaldelijke verkrachting van een jong meisjes in een incestueuze context en een gewenste seksuele ontmoeting tussen een volwassen mannelijke adolescent en een niet verwante volwassene, beide van het label SMK te voorzien. Het is misleidend omdat misbruik impliceert dat iemand beschadigd wordt. De empirische gegevens die wij u gepresenteerd hebben, en die gebaseerd zijn op generaliseerbare steekproeven, wijzen er duidelijk op dat alleen de eerste van de twee scenario's wellicht tot beschadiging van de betrokken persoon zal leiden. Het tweede scenario is uitsluitend misbruik omdat het de maatschappelijke normen van onze huidige samenleving schendt. Wanneer in dit geval de term SMK toegepast wordt, is dat bij uitstek problematisch omdat, of dit nu door de media, de wetgever of personen uit de geestelijke gezondheidszorg gedaan wordt, hiermee niet de perceptie van schade in de zin van schending van maatschappelijk normen, maar van daadwerkelijke schade aan een persoon overgedragen wordt. Op haar beurt versterkt dit de onterechte notie dat de adolescent door de gebeurtenissen daadwerkelijk psychisch of emotioneel geschaad is. De betreffende adolescent wordt dan als slachtoffer beschouwd en behandeld, wat tot een 'zichzelf waarmakende voorspelling' kan leiden, in de zin dat hij het slachtoffer zal worden dat hij geacht wordt te zijn.
De realiteit van de gevolgen van het opplakken van etiketten is in de psychologie en sociologie vele malen gestaafd. De geschiedenis van ideeën en opvattingen omtrent seksualiteit geeft daar vele voorbeelden van. Masturbatie werd tot "zelfbevlekking" bestempeld nadat de achttiende-eeuwse Zwitserse arts Tissot het van een moreel probleem tot een medisch probleem getransformeerd had. Van het midden van de achttiende eeuw tot aan het begin van de twintigste eeuw werd de medische stand gedomineerd door artsen die van mening waren, dat masturbatie een hele verzameling aan ellende tot gevolg had, variërend van jeugdpuistjes tot de dood. Masturbatie werd in het Amerika van de negentiende eeuw zo zeer als bedreiging beschouwd, dat uitvinders speciale kooiconstructies ontwierpen om maar te zorgen dat kinderen met hun handen van hun genitaliën afbleven. Jongens werden massaal besneden om te voorkomen dat zij zich onder de voorhuid zouden moeten wassen en zichzelf hierdoor mogelijkerwijs zouden kunnen "bevlekken". Artsen als J.H. Kellogg kwamen met speciale producten zoals Kellogg's Cornflakes op de markt om de neiging tot "zelfbevlekking" bij jongens te onderdrukken. Talloze mensen gingen om deze reden onder schuldgevoelens gebukt en waren als de dood voor de mogelijkheid dat zij hierdoor ziektes of stoornissen zouden oplopen. De beroemde seksuoloog Havelock Ellis beschreef ooit het geval van een keurige, getrouwde dame die zich, toen ze een boekje las waar masturbatie in omschreven werd, bewust werd van het feit dat zij zich regelmatig onwetend aan dergelijke gedragingen had overgegeven. Zoals Ellis opmerkte: "De diepe pijn en wanhoop van deze vrouw die geloofde dat haar hele leven moreel kapot was, valt nauwelijks te beschrijven."
De seksonderzoeker Alfred Kinsey klaagde een halve eeuw geleden dat de wetenschappelijke classificaties van seksueel gedrag niet op de biologie, maar op theologie gestoeld waren. In de eerste editie van de uitgave van de American Psychiatric Association, Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (1952) - beter bekend als DSM - werden seksuele gedragingen als masturbatie, homoseksualiteit, fellatio, cunnilingus en seksuele promiscuïteit als pathologisch gecodificeerd. Talloze homoseksuelen gingen er onder gebukt dat hun verlangens door de medische stand, hand in hand met de rest van de samenleving, als perversies bestempeld werden. De geschiedenis van de seksuele opvattingen toont ons dat het bestempelen van seksueel gedrag gewoonlijk op morele overwegingen berustte, en niet op wetenschappelijke, zelfs wanneer het eerder de wetenschappers dan de leken waren die de etiketten opplakten, en dat ditopplakken negatieve gevolgen kan hebben.
In de wetenschap impliceert de term misbruik dat een bepaald gedrag tot schade leidt. De resultaten uit de studentensteekproeven voor mannen die ervaringen hadden gehad die met SMK bestempeld worden, benadrukken de dubieuze validiteit van het begrip seksueel misbruik van kinderen, zoals dat in de beroepsliteratuur gedefinieerd en gebruikt wordt. Van deze mannelijke subjecten beschouwde 37% hun SMK-ervaringen als positief op het moment dat het plaatsvond. In de twee onderzoeken waarin naar zelf-waargenomen positieve effecten gevraagd werd, was 24% tot 37% van mening dat hun SMK-ervaringen een positieve invloed op hun huidige seksuele leven hebben. Belangrijk is het ook te vermelden dat mannen die vrijwillig aan hun SMK-episoden deelgenomen hadden, een zelfde mate van psychisch welbevinden vertonen als de controlegroepen. De positieve rapportages met betrekking tot reacties en gevolgen, alsmede een normaal welbevinden onder mannen met vrijwillige SMK-ervaringen zijn wetenschappelijk gezien niet consistent met de classificatie van deze mannelijke studenten als slachtoffers van misbruik. Hun ervaringen worden niet geassocieerd met schade en er blijkt geen wetenschappelijk gegronde reden te zijn om een dergelijk verband te postuleren. Een minderheid van de mannelijke rapporteerde anderzijds wel degelijk negatieve reacties en zelf-waargenomen negatieve effecten. Bovendien bleek er bij hen een verband te bestaan tussen ongewenste SMK-ervaringen en verminderd welbevinden. Het gebruik van de term misbruik lijkt bij deze studenten meer op zijn plaats.
Een aantal onderzoekers is na het bestuderen van de resultaten uit hun onderzoeken vraagtekens gaan plaatsten bij hun oorspronkelijke definities van SMK. Fishman bijvoorbeeld definieerde SMK bij jongens voornamelijk op basis van leeftijdsdiscrepanties (dat wil zeggen seks tussen een jongen van 12 of jonger en iemand die ten minste vijf jaar ouder is, of tussen een jongen van 13 tot 16 met een persoon die ten minste 10 jaar ouder is), waarbij hij stelde dat leeftijdsverschillen een voldoende mate van discrepantie in ontwikkeling en kennis impliceren, dat hier van een slachtoffer gesproken kan worden. Uit zijn onderzoek bleek echter dat jongens met SMK-ervaringen qua welbevinden niet afweken van de controlegroepen, en dat zij op uiteenlopende (doch op voornamelijk positieve of neutrale) wijze op hun SMK-ervaringen reageerden. Nadat deze kwantitatieve bevindingen in diepte-interviews bevestigd werden, begon Fishman vraagtekens te plaatsen bij zijn aanvankelijke uitgangspunten. Hij merkte daarbij op dat de verhalen van de mannen zijn vaste overtuigingen aangaande de invloed van ongepaste seksuele ervaringen op kinderen aan het wankelen brachten, en schreef dat: "je wel een beperkte definitie aan iemands ervaringen kan opdringen, maar dat dit niet verandert hoe die persoon de werkelijkheid ervaren heeft." Fishman maakte zich tenslotte sterk voor een meer neutraal taalgebruik, in plaats van etiketten zoals misbruik, slachtoffer en ontucht - kortom, voor het gebruik van empirische en fenomenologische criteria bij het benoemen van vroege seksuele relaties, tegenover het gebruik van juridische en morele criteria.
De bovenstaande bespreking impliceert niet dat het begrip seksuele mishandeling van kinderen overboord gezet moet worden, maar alleen dat het minder ongericht gebruikt zou moeten worden, opdat er een grotere mate van wetenschappelijke validiteit bereikt kan worden. Het nut van dit concept is wetenschappelijk gezien meer valide wanneer de vroege seksuele episodes ongewenst zijn en als negatief ervaren worden - een combinatie die vaak gerapporteerd wordt bij bijvoorbeeld vader-dochter incest. Over het algemeen genomen wijzen de bevindingen uit de onderzoeken naar studenten er op dat de sociaal-juridische definities van SMK een grotere mate van wetenschappelijke validiteit bezitten, wanneer deze op jonge meisjes en vrouwelijke adolescenten toegepast worden, gegeven de hogere graad van ongewenste negatieve ervaringen onder vrouwen. Omdat sommige vrouwen hun vroege ervaringen als positief ervaren, zichzelf niet als slachtoffer beschouwen en geen tekenen van verminderd psychisch welbevinden vertonen, is het niettemin van belang om, als men werkelijk wil proberen de validiteit van deze seksuele ervaringen te begrijpen, terughoudendheid te betrachten bij het definiëren van misbruik voor zowel mannen als vrouwen.
Voordat wij de twee hierboven besproken kwantitatieve literatuuronderzoeken verrichtten, voerden wij een eigen kwalitatief literatuuronderzoek uit. Wij verzamelden al het gepubliceerde onderzoeksmateriaal met betrekking tot seksuele ervaringen van jongens met volwassenen, gebaseerd op niet-klinische steekproeven. Wij hadden twee redenen voor dit literatuuronderzoek. Ten eerste werden ervaringen van jongens met volwassenen door eerdere literatuuronderzoeken ofwel genegeerd, waarbij zij zich uitsluitend op ervaringen van meisjes richtten, ofwel werd voetstoots aangenomen dat de ervaringen van jongens dezelfde zijn als die van meisjes. Ten tweede richtten die onderzoeken die wel aandacht besteedden aan de seksuele ervaringen van jongens met volwassenen zich voornamelijk op klinische steekproeven. Deze problemen wezen ons op het belang ons exclusief te richten op seksuele ervaringen van jongens met volwassenen, in het bijzonder in niet-klinische steekproeven. Wij willen hier opnieuw benadrukken dat wij ten einde een wezenlijk inzicht te krijgen in dit type seksuele ervaringen - of wat voor soort van seksuele ervaringen dan ook - om een hele reeks van redenen die wij eerder in onze presentatie besproken hebben, niet kunnen vertrouwen op klinische steekproeven.
Alles bij elkaar verzamelden wij 35 onderzoeken voor onze analyse. Daarvan waren 16 onderzoeken gebaseerd op studentensteekproeven en vier op landelijke steekproeven. Deze onderzoeken maakten ook deel uit van onze rneta-analyses. De overige 15 onderzoeken maakten gebruik van steekproeven die op uiteenlopende wijze verkregen werden. Een enkel onderzoek was gebaseerd op algemene bevolkingssteekproeven, anderen werden samengesteld uit reacties op advertenties in tijdschriften of kranten. Een paar onderzoeken kwamen voort uit persoonlijke contacten of verwijzingen, en een onderzoek was gebaseerd op reacties aan een computer bulletin board. Deze laatste groep van steekproeven worden ook wel "gelegenheidssteekproeven" genoemd - de onderzoeker verzamelt zijn materiaal met en langs alle middelen die hem ter beschikking staan. Van deze steekproeven kan niet gezegd worden dat zij representatief zijn voor de gehele bevolking, zoals dat evenmin bij klinische steekproeven het geval is. Niettemin bieden zij een aanvullende mogelijkheid om seksuele ervaringen van jongens met volwassenen buiten de traditionele klinische aanpak te bestuderen.
Wij hebben al een diepgaand overzicht gegeven van de reacties en psychische correlaties in de landelijke steekproeven en de studentensteekproeven. Nu behandelen wij de gelegenheidssteekproeven. Het onderzoek gebaseerd op reacties aan een computer bulletin board had als uitkomst dat 58% van de mannen hun seksuele ervaringen als jongen positief beoordeelden, terwijl 27% ze als negatief bestempelde In een gelegenheidssteekproef uit Knoxville, Tennessee bezag 36% van de mannen hun ervaringen als positief, 24% als neutraal, en 40% als negatief. 66% was van mening dat de ervaring geen negatieve gevolgen heeft gehad op het huidige seksuele functioneren, terwijl 34% wel negatieve gevolgen onderkende. Een andere steekproef, gebaseerd op mannelijke homoseksuelen gerekruteerd uit klinieken voor seksueel overdraagbare ziekten, wijst uit dat 58% de seksuele ervaringen als negatief beschouwde. In dit onderzoek werd een hoog percentage (50%) tot het contact gedwongen, wat wellicht het grotere aantal negatieve reacties verklaart.
In deze drie onderzoeken vertoonden het eerste en derde onderzoek hogere en lagere aantallen positieve reacties, terwijl het tweede onderzoek in sterke mate overeenkomt met de eerder besproken studentensteekproeven. Andere gelegenheidssteekproeven toonden voornamelijk positieve reacties. In Nederland kwam Sandfort tot de conclusie dat 24 van de 25 jongens die hij geïnterviewd had voornamelijk positieve emoties vertoonden met betrekking tot de seksuele aspecten van hun relaties met mannen. Critici hebben zijn onderzoek om een aantal redenen verworpen. Een van die redenen was dat de jongens via hum oudere partners, die wellicht een eigen politieke agenda hadden, bij het onderzoek betrokken raakten. Veel van deze critici gingen er op voorband vanuit dat deze relaties wel negatief moesten zijn en argumenteerden dat de jongens onder druk werden gezet om positieve reacties te geven Ons onderzoek naar zowel steekproeven onder studenten als gelegenheidssteekproeven laat echter duidelijk zien dat een grote minderheid van jongens inderdaad positief op deze ervaringen terugkijkt, hetgeen de validiteit van Sandforts onderzoek ondersteunt. Het ongewoon hoge aantal positieve reacties heeft hier wellicht van doen met het feit dat deze seksuele contacten ingebed waren in de context van een langdurige vriendschap. Andere gelegenheidssteekproeven met betrekking tot jongens en hun seksuele ervaringen met volwassenen binnen een vriendschapsrelatie leveren gewoonlijk dezelfde resultaten op. Een vergelijkbaar onderzoek werd verricht door Father Ingran in Engeland. De psycholoog Tindall was in de Verenigde Staten verantwoordelijk voor een ander gelijksoortig onderzoek.
SMK-onderzoekers larderen hun gevalsanalysen veelal met anekdotes die de "gruwelen van seks tussen volwassenen en kinderen" moeten illustreren. In het geval van jongens concludeerde Finkelhor bijvoorbeeld in zijn onderzoek uit 1979 gebaseerd op studentensteekproeven, dat 38% van deze jongens negatief reageerde. Dit houdt in dat de meerderheid,. 62%, positief of neutraal terugkeek. Met betrekking tot ervaringen die tussen het twaalfde en vijftiende levensjaar plaatsvonden, vroeg Finkelhor uitsluitend naar ongewenste ervaringen, wat zonder twijfel een hoger percentage negatieve reacties tot gevolg heeft gehad. Finkelhor bood geen enkel inzicht in de niet-negatieve gevallen, maar gaf wel verschillende voorbeelden van negatieve ervaringen. In een van deze voorbeelden vroeg de interviewer een mannelijke student zijn seksuele ervaringen met een volwassene te vergelijken met andere levenservaringen. De student antwoordde daarop: "Veel traumatischer, toen. Erg beangstigend. Ik geloof dat niets in mijn leven zo beangstigend was als dat." De interviewer vroeg vervolgens of dit het grootste trauma uit zijn leven was. De student antwoordde:
Dit beeldende verhaal heeft alles in zich waarvan de SMK-onderzoekers geloven dat het de typerende reactie van een jongen is. Maar de cijfers, zelfs die van Finkelhor zelf, geven aan dat dit geen typerende reactie is. In feite bestaat er een heel scala aan reacties. Het is van belang om verhalen aan te dragen die ook andere ervaringen weerspiegelen om zo tot een volledig beeld van de seksuele ervaringen tussen jongens en volwassenen te komen. Helaas geven SMK-onderzoekers ons zelden of nooit anekdotische verslagen van neutrale of positieve ervaringen. Het gevolg is dat de niet-kritische lezer misschien wel ziet dat een meerderheid niet negatief reageert, maar dat de kracht van het negatieve voorbeeld in het geheugen gegrift wordt, wat tot een vertekening in de perceptie van deze relaties leidt. In de psychologie is deze vorm van vertekening, van bias, algemeen bekend en wordt het "levendigheidseffect" genoemd. De kracht van de herinnering creëert op haar beurt een illusoire correlatie, wat in dit geval leidt tot een overdreven voorstelling van het verband tussen schadelijkheid en seksuele ervaringen van jongens met volwassenen.
Om de zaken in balans te brengen en een beter beeld te geven van hoe jongens kunnen reageren, willen wij hier een positieve anekdote uit de niet-klinische literatuur aanhalen. Het voorbeeld is afkomstig uit het onderwek van Tindall, gepubliceerd in 1978. Hij bracht 200 gevalsana!yses van jongen-man relaties bijeen, waarbij hij zich baseerde op interviews die hij in de loop van enkele tientallen jaren had afgenomen in het kader van zijn werk als schoolpsycholoog. Tindall zou veel van deze jongens ook in hun volwassen jaren blijven volgen.
Denver was naar mij verwezen toen hij 13 jaar oud was; hij had deelgenomen aan vernielingen van een school en was daarna van huis weggelopen. Hij was hoog-gemiddeld begaafd en zijn schoolprestaties waren op niveau. Hij had veel belangstelling voor machines en techniek.
Denver kwam in de puberteit toen hij 14 was. Op zijn dertiende had hij kennis gemaakt met wederzijds masturbatie met vriendjes die seksueel iets verder ontwikkeld waren. Toen hij 14 was bracht hij veel van zijn tijd door bij een garage, waar hij een gediplomeerd monteur leerde kennen, een veertiger, getrouwd en kinderloos. Deze monteur en Denver vonden elkaar in hun hobby's. Op een vistochtje begonnen zij, in een pauze op een eiland, over seks te praten, hetgeen leidde tot fellatio bij Denver en tot masturbatie van de monteur door Denver. In de vijf jaren daarna vond wederzijdse fellatio twee of drie keer per week plaats. De seksuele activiteiten met de monteur eindigden toen Denver 19 was, maar er bleef een hechte relatie tot aan de dood van de monteur toe.
Denver is nu 44 jaar. Hij is getrouwd geweest en is vader van twee zoons. Van zijn eerste vrouw raakte hij gescheiden en hij voedde de jongens op. De een ging studeren en de ander naar een technische opleiding. Denver is hertrouwd en heeft 20 jaar als gewaardeerd monteur gewerkt bij een firma. Hij heeft nu een leidinggevende positie. Hij meent dat de relatie met zijn monteur-vriend hem geholpen heeft om dit te bereiken. Hij zegt dat hij een dergelijke relatie voor zijn zoons zou waarderen, als die er was geweest. Hij vertelt geen aandrang te hebben tot seks met mannen sinds hij ongeveer 20 jaar was.
Dit verhaal staat in scherp contrast met dat van Finkelhor. Hier wordt het beeld gegeven van een gewenste, langlopende seksuele relatie die onderdeel uitmaakt van een vriendschap. In plaats van angst te tonen voor de man, zoals in het voorbeeld van Finkelhor, kwam de jongen uit deze gevalsanalyse juist tot bloei binnen de relatie. Hij koos de man tot rolmodel en volgde hem met succes in zijn voetsporen. Het verhaal laat ook zien dat de jongen delinquent gedrag vertoonde voordat hij de man leerde kennen. Dit komt overeen met onze eerdere opmerkingen dat de gezinsomstandigheden die aan dit delinquent gedrag bijdragen, de jongen als het ware predisponeren voor een aantal tegen-normatieve gedragingen, zoals seks met volwassenen.
Beide verhalen bevatten echte ervaringen. Sommige jongens reageren met angst, zoals in het eerste geval. Anderen met plezier, zoals in het tweede. Uit de gelegenheidssteekproeven uit ons onderzoek zouden nog talloze andere voorbeelden van de tweede soort gedestilleerd kunnen worden. Wat echter problematisch is, is dat de SMK-onderzoekers, de media en het publiek geneigd lijken te zijn uitsluitend de validiteit van de eerste soort, van de negatieve gevalsanalyses te onderkennen. Deze stellingname komt wellicht voort uit het gevoel hebben dat positieve ervaringen zo zeldzaam zijn, dat zij ofwel met echt kunnen zijn, of, als er toch een kern van waarheid in zit, zij als irrelevant terzijde geschoven kunnen worden. Maar onze gegevens uit een groot aantal steekproeven tonen aan dat positieve ervaringen net zo vaak voorkomen als negatieve en beide soorten van ervaringen dus onderkend moeten worden. Een van beide ervaringen ontkennen leidt tot een vervorming van de realiteit.
Nu wij hiermee tot de conclusie zijn gekomen dat er zowel positieve als negatieve relaties voorkomen, kunnen wij de vraag stellen naar wat de ene relatie tot een positieve maakt en de andere tot een negatieve.
In 1981 presenteerde Constantine een bruikbaar model voor het verklaren van positieve en negatieve reacties. Dit model kent twee sleutelelementen die van beslissende waarde zijn. Het eerste element is de vraag naar de eigen inschatting van het kind of de adolescent van zijn of haar instemming met het seksuele contact. Deze waargenomen instemming (perceived willingness) houdt de vrijheid in om in het contact te participeren of dit te weigeren. Constantine concludeerde uit het toenmalig beschikbare materiaal dat de eigen inschatting van de instemming sterk gerelateerd is aan de manier van reageren: positieve reacties zijn gerelateerd aan gewenste contacten, negatieve reacties volgen op seksuele contacten die al dan niet met geweld afgedwongen zijn, of wanneer het kind of de jongere zich met een smoesje tot seks overgehaald voelt. Het tweede sleutelelement is de vraag hoeveel het kind of de jongere van seks afweet. Totale onwetendheid kan tijdens of na het contact tot angsten leiden. Ook kan de internalisering van de conventionele negatieve moraal met betrekking tot seks - het idee dat seks voos of slecht is - tot gevoelens van schuld of schaamte leiden of andere negatieve reacties met zich meebrengen.
De resultaten uit ons onderzoek naar seksuele ervaringen van jongens met volwassenen gebaseerd op niet-klinische literatuur stroken met dit model. In de literatuur die wij onderzochten worden geweld en dwang zonder uitzondering met negatieve reacties geassocieerd, terwijl dat bij gewenste participatie niet het geval is. Onwetendheid en schaamtegevoelens omtrent seks bleken eveneens met negatieve reacties geassocieerd te zijn, terwijl kennis over seks en het ontbreken van schaamtegevoelens met positieve reacties verband houden
De mate van instemming in de reactie van het kind of de adolescent met seksuele ervaring met volwassen mannen,
Gebaseerd op een juridische steekproef van Gebhart et al., 1965.
Geslacht en leeftijd van de jongere |
Aanmoedigend % |
Passief % |
Weigerachtig % |
Aantal gevallen |
|
Mannen |
Kinderen (< 11) |
52.3 |
6.8 |
40.9 |
44 |
Jongeren (12-15) |
70.3 |
11.0 |
16.5 |
91 |
|
Vrouwen |
Kinderen (< 11) |
13.4 |
6.1 |
80.5 |
82 |
Jongeren (12-15) |
69.0 |
0.7 |
30.0 |
142 |
De rol van schuld- en angstgevoelens bij de mate van instemming en de mate van kennis tijdens seksuele ervaringen in de kindertijd,
Gebaseerd op Constantine, 1981
|
Deelname van het kind |
||
Kennis van het kind |
Gedwongen |
"Passieve instemming" |
Instemming |
Onwetend |
Sterke angst Weinig schuldgevoel |
Sterke angst Weinig schuldgevoel |
Matige angst Weinig schuldgevoel |
Zich bewust van taboes |
Sterke angst Weinig schuldgevoel |
Sterke angst Veel schuldgevoel |
Matige angst Matig schuldgevoel |
Seksueel geïnformeerd |
Sterke angst Weinig schuldgevoel |
Matige angst Weinig schuldgevoel |
Weinig angst Weinig schuldgevoel |
Seksueel geïnformeerd en bewust van taboes |
Sterke angst Weinig schuldgevoel |
Matige angst Veel schuldgevoel |
Weinig angst Matig schuldgevoel |
Het probleem van de toestemming - waarmee wij, in tegenstelling tot het begrip 'informed consent' (toestemming waarbij de jongere vooraf omtrent de mogelijke consequenties geïnformeerd is), instemming tot participatie bedoelen - is van belang voor het begrijpen van de verschillende manieren waarop de beide seksen reageren. SMK onderzoekers benadrukken vaak dat toestemming niet mogelijk is en zien deze variabele om deze reden over het hoofd. Maar hun invalshoek is gebaseerd op sociale en juridische definities en is sterk gericht op 'informed consent', toestemming na informatie, wat een andere lading heeft dan het begrip toestemming. Het is de simpele toestemming - de mogelijkheid om ja of nee te zeggen - waarmee reacties op betrouwbare wijze voorspeld kunnen worden, dus is dit de variabele waar onderzoekers zich op zouden moeten richten.
Voordat de "kindermisbruik industrie" tot ontwikkeling kwam, heeft een aantal onderzoekers de mogelijkheid van deze basale vorm van toestemming in overweging genomen. In Tabel 13 zien wij de resultaten uit een grootschalig onderzoek dat het Kinsey Instituut aan het begin van de jaren zestig heeft uitgevoerd. In hun onderzoek gebaseerd op rechtbankverslagen classificeerden de onderzoekers de mate van toestemming van de jongens en meisjes betrokken bij seksuele contacten met mannen als aanmoedigend, passief of weigerachtig. Merk hierbij op dat deze gegevens gebaseerd zijn op rechtbankverslagen waarin men weinig sympathie niet de man mag verwachten. Zoals u kunt zien is er sprake van een duidelijk geslachtsverschil bij kinderen onder de 12 jaar: een kleine meerderheid (52%) van de jongens was aanmoedigend, terwijl dat bij de meisjes een kleine minderheid (13%) was. Anderzijds boden twee keer zoveel meisjes als jongens (80% versus 40%) weerstand. Bij de minderjarigen tussen de 12 en de 15 jaar was een meerderheid van de mannelijke en vrouwelijke adolescenten aanmoedigend, maar boden opnieuw twee keer zoveel meisjes (30% versus 16%) weerstand. De percentages uit deze juridische steekproef stroken met de grotere mate van instemming onder jongens tot participatie en hun overwegend meer neutrale en positieve reacties, die wij in de niet-klinische literatuur keer op keer zijn tegengekomen.
De resultaten van onze onderzoeken tonen aan dat de opvattingen van de deskundigen uit de geestelijke gezondheidszorg, vertegenwoordigers van politie en justitie, de media en het publiek - dat seksuele relaties die als SMK bestempeld worden intense schade tot gevolg hebben, op grote schaal voorkomen en voor jongens even ernstige gevolgen hebben als voor meisjes - schromelijk overdreven zijn. Deze overdrijvingen maken onderdeel uit van een nieuwe manier van zwart-wit denken, die alle grijstinten ontkent. Deze manier van denken bevordert op haar beurt hysterische reacties, die in Amerika vanaf het begin van de jaren tachtig maar al te vaak zijn voorgekomen. Een opmerkelijk voorbeeld is de satanisch-misbruik hysterie in kinderdagverblijven die zich zo'n 15 jaar geleden over de Verenigde Staten verspreidde. Om een beter inzicht te krijgen in de implicaties van de hysterie omtrent seksueel misbruikhysterie, die voornamelijk gevoed wordt door een sterk overtrokken geloof in de schadelijkheid van SMK, zullen wij een aantal voorbeelden nader bekijken.
In Manhattan Beach, California, beweerde de moeder van een twee jaar oude peuter in 1982 dat haar zoon in de McMartin Preschool door Ray Buckey, medewerker en kleinzoon van de eigenaar van de school, seksueel misbruikt was. Tijdens de daarop volgende maanden namen haar beschuldigingen steeds bizarder vormen aan. Zo beweerde ze dat haar zoon per vliegtuig naar een andere stad was meegenomen. Daar vloog Ray Buckey met zijn moeder verkleed als heks door de lucht. Hij gaf haar zoon een klysma. De oren, tepels en tong van de peuter werden met nietjes bewerkt. Hij werd met een schaar in de ogen gestoken. Dieren werden aan stukjes gehakt, een baby werd onthoofd en de tweejarige werd gedwongen het babybloed te drinken.
De moeder van de peuter leed aan waanvoorstellingen, maar politie en therapeuten toonden weinig of geen scepsis. Integendeel, zij begonnen aan een zeer grondig onderzoek om uit te vinden of er nog meer kinderen bij betrokken waren geweest. Angstig geworden ouders begonnen zich af te vragen of hun kinderen eveneens slachtoffer waren geworden en ondervroegen hen herhaaldelijk. Politie en maatschappelijk werkers ondervroegen 400 leerlingen en oud-leerlingen van de McMartin Preschool. Alle kinderen ontkenden aanvankelijk elke vorm van misbruik. Maar de maatschappelijk werkers bleven net zolang aandringen totdat de meeste van deze kinderen met beschuldigingen kwamen, waaronder wilde verhalen over ontvoeringen door vreemd uitgedoste personen, rituele mutilaties van dieren en baby's en seksuele orgiën in de tunnels onder de McMartin school.
Om deze beschuldigingen uit de kinderen los te krijgen, maakten de maatschappelijk werkers vrijelijk gebruik van technieken als disinformatie (liegen tegen de kinderen over wat andere kinderen gezegd hebben, dwang (het bedreigen van de kinderen en ze uitschelden wanneer zij het misbruik ontkenden) en omkoping (het belonen en prijzen van kinderen wanneer zij instemden met hetgeen de interviewers zeiden). Voor meerdere voorbeelden van deze technieken en voor een overtuigend experimenteel bewijs van hun effectiviteit bij het produceren van valse herinneringen, verwijzen wij u naar een artikel uit 1998 van Gerven et at. in de Journal of Applied Psychology Vol. 83, 347-359). Uiteindelijk, na twee processen die zeven jaar in beslag namen en ongeveer 20 miljoen dollar gekost hebben, de langste en duurste rechtszaken uit de Amerikaanse geschiedenis, werden er geen veroordelingen uitgesproken. Wat niet wegneemt dat Ray Buckey vijf jaar in de gevangenis heeft moeten doorbrengen voordat hij zijn vrijheid herwon.
Kijk ook eens naar deze aanvullende voorbeelden. In 1985 werd Kelley Michaels in New Jersey ervan beschuldigd de peuters in haar groep met pindakaas, zwaarden, bloedige tampons, urine, uitwerpselen en doodsbedreigingen te hebben bestookt. Deze misdrijven zou zij in het drukke kinderdagverblijf op dagelijkse basis voor een periode van zeven maanden tegen tientallen kinderen begaan hebben, zonder dat een volwassene haar daarbij gezien heeft en zonder sporen na te laten. De jury geloofde de beschuldigingen en veroordeelde haar tot een gevangenisstraf van bijna 50 jaar. Na vijf jaar werd de veroordeling nietig verklaard.
Dale Akki, voormalig leraar aan een zondagschool werd door zijn jonge leerlingen beschuldigd van het offeren van konijnen, het vermoorden van een olifant en een giraf, het verkrachten van kinderen met een krultang kinderen afwisselend onder koude en hete douches te zetten totdat ze moesten overgeven, kinderen met het hoofd in de toiletpot te hebben geduwd, ze te hebben gedwongen uitwerpselen en urine tot zich te nemen, een baby te hebben vermoord en kinderen het babybloed te laten drinken. Net als bij Kelley Michaels had dit alles min of meer onder de ogen van andere volwassenen plaats moeten vinden, zonder dat zij daar iets van gemerkt hadden en zonder ook maar de geringste fysieke bewijzen achter te laten. Toch volgde er een rechtszaak, waarbij een veroordeling tot levenslang zou leiden. Hij had geluk - hij werd al vrijgesproken nadat hij pas tweeënhalf jaar vast had gezeten.
Robert Kelly, mede-eigenaar van het Little Rascals Day Care Center in North Carolina werd voor gelijksoortige beschuldigingen vervolgd in de langste en duurste rechtszaak uit de geschiedenis van deze staat. Hij werd aanvankelijk veroordeeld tot twaalf keer levenslang. Nadat hij vijfjaar in de gevangenis had doorgebracht, werd hij in hoger beroep vrijgesproken.
Tot slot een laatste voorbeeld dat een Nederlands publiek in het bijzonder zal aanspreken. Op een dag in 1989 werd Bobby Fijnje, Nederlands staatsburger, net toen hij zich in zijn Burger King uniform hees in zijn woning in Zuid Florida gearresteerd en beschuldigd van ontucht en satanisch misbruik van de kleine kinderen op wie hij oppaste. Wat deze zaak uitzonderlijk maakt, is dat Bobby op dat moment slechts 14 jaar oud was - een bijzonder jeugdig ogende 14-jarige zoals foto's uit die tijd van hem laten zien. Met andere woorden, Bobby was gewoon een jongen. Desondanks toonden de politie, de media en de aanklagers geen greintje medelijden. Bobby herinnerde zich later dat de agent die hem arresteerde, rechercheur Martinez, hem onderweg naar de politiewagen toevoegde: "Voor ik je kende, wist ik dat je schuldig bent. Maar nu ik je zie, weet ik het wel heel zeker dat je schuldig bent." Er volgde een niet aflatend spervuur van de media gericht tegen Bobby. Al snel werd tv-kijkers meegedeeld dat de ouders van de jongen lid waren van een internationale pornografiebende en dat Bobby de kinderen was voorgegaan in gruwelijke rituelen, wanronder het koken en verslinden van een baby. Het openbaar ministerie klaagde hem als volwassene aan, wat betekent dat hij bij veroordeling voor een van de zeven aanklachten levenslang in een maximaal beveiligde gevangenis opgesloten zou worden, zonder ooit nog kans te maken op vervroegde vrijlating. Tijdens de rechtszaak deden de aanklagers hun best om de jongen tot een monster te maken. Hun vastberadenheid om deze jongen voor de rest van zijn leven op te bergen, wordt geïllustreerd met het feit dat zij drie miljoen dollar aan deze rechtszaak uitgaven, de duurste rechtszaak die ooit in Florida gehouden werd.
Uiteindelijk, nadat hij bijna twee jaar in de gevangenis had doorgebracht en een drie maanden durende rechtszaak had moeten doorstaan, werd hij op alle aanklachten onschuldig bevonden. De getuigenverklaring van Dr. Stephen Ceci, een ontwikkelingspsycholoog aan de Cornell University, speelde een cruciale rol in de vrijspraak. Ceci heeft zeer vernieuwend onderzoek gedaan waarin hij aantoont hoe overijverige ondervragers valse herinneringen in kinderen kunnen implanteren, door middel waarvan valse beschuldigingen van misbruik uitgelokt worden. Zijn onderzoek vormde sindsdien de basis van de vernietiging van talloze vonnissen op het gebied van seksueel misbruik van kinderen, waaronder die van een aantal medewerkers van kinderdagverblijven.
Janet Reno het toenmalige hoofd van lid openbaar ministerie van Zuid Florida, was verantwoordelijk voor de genadeloze vervolging van Fijnje. Zij wierp zich op als zelfverkozen kruisridder voor kinderen en was gespecialiseerd in het vervolgen van seksueel misbruik, waarbij zij van mening was dat seksueel misbruik de belichaming van het ultieme kwaad is en dat kinderen nooit over seksueel misbruik liegen. Haar manier van onderzoek, die bekend zou worden als de "Miami methode" en onder aanklagers in het hele land navolging vond, berustte op de soort van agressieve ondervragingstechnieken zoals bekend uit de zaak McMartin - waarbij onder meer van bedrog, dwang en omkoping gebruik werd gemaakt. Haar methode was echter meer geschikt om "het zaad van een kwalijk soort onkruid in de hoofden van de kinderen" te implanteren - zoals het in de titel van een recent artikel in de New York Times genoemd werd - dan om echte herinneringen te produceren.
Reno hield persoonlijk toezicht op de vervolging van Fijnje. Toen de jury uiteindelijk tot haar oordeel was gokomen moest Bobby Fijnje tweeëneenhalf zenuwslopende uren wachten totdat Reno in de rechtzaal aanwezig kon zijn, vermoedelijk om de eer voor zijn veroordeling op te eisen. Dankzij Ceci's getuigenverklaring, waarin bij aantoonde hoe de 'kindermisbruikdeskundigen' de verklaringen van de kinderen gecorrumpeerd hadden, had Reno zich de trip naar de rechtbank op die dag kunnen besparen. Toen Fijnje (nu midden twintig) in een recent interview uitgezonden op de Amerikaanse televisie gevraagd werd wat hij tegen Reno zou zeggen als hij haar nog eens te spreken zou krijgen, antwoordde hij: "Waarom hebt u zoveel geld uitgegeven om een kind van 14 te willen veroordelen? Waarom probeerde u zelfs om een kind van 14 in de strengst beveiligde gevangenis te zetten? Waarom komt u op zulke ideeën, als u een kruistocht voor de kinderen aanvoert? "
Reno heeft nooit haar excuses aangeboden voor de agressieve vervolging, of zelfs maar erkend dat haar onderzoeksmethoden op een of andere manier ongepast geweest waren. Later werd ze minister van justitie, de hoogste justitiële functie in de Verenigde Staten.
Deze gevallen van kinderdagverblijf-hysterie vormen slechts een onderdeel van een lange reeks van soortgelijke zaken die in de loop van de jaren tachtig in de Verenigde Staten, en later ook in andere delen van de wereld, waaronder Nederland, hebben plaatsgevonden. Deze gekte hing nauw samen met de sterk overdreven opvatting dat SMK zo destructief is dat er geen enkele terughoudendheid gepast is bij het uitroeien van dit 'kwaad'. Deze hysterie bleef niet beperkt tot kinderdagverblijven. Gebaseerd op de overtuiging dat SMK zo traumatisch is dat kinderen enkel met deze ervaringen om kunnen gaan door de herinnering er aan te verdringen, won de beweging rond de hervonden herinneringen tijdens de late jaren tachtig aan kracht. Veel therapeuten begonnen op agressieve wijze rond te wroeten in de kinderjaren van hun patiënten op zoek naar verborgen herinneringen aan SMK, waarvan zij aannamen dat deze de oorzaak vormden van de psychische problemen van hun patiënten. Met gebruikmaking van dezelfde dwingende technieken als bij de onderzoeken in de kinderdagverblijven, implanteerde menig therapeut valse herinneringen in zijn kwetsbare patiënten. Volwassen patiënten keken met hernieuwde blik terug op kun jeugd. Veelal beschuldigden ze hun ouders en sleepten ze niet zelden voor het gerecht, waardoor hele gezinnen uiteengedreven werden. Zoals nu blijkt is er geen wetenschappelijk fundament onder het idee van de hervonden herinnering. Slechts passie, aangevuurd door een overtrokken geloof in SMK.
Vanuit een psychologisch perspectief werd vastgesteld dat de kinderen in kinderdagverblijven die met valse herinnering aan verkrachtingen in tunnels of anale ontmaagding met krultangen werden opgezadeld, verscheidene pathologische symptomen ontwikkelden nadat, en niet voordat zij door kinderbeschermers ondervraagd waren. Ook is er het nodige bewijs dat menig patiënt die aan "recovered memory" ('herwonnen herinnering') therapie heeft deelgenomen, er tijdens de therapie slechter aan toe was, en niet beter, dan voordat de behandeling begon. Deze pathologische reacties van de ondervraagde kinderen en de patiënten die onder behandeling zijn, weerspiegelen duidelijk de gevolgen van de interventie. Wat erger is, is dat de SMK -onderzoekers deze nieuw ontwikkelde symptomen hebben aangegrepen als extra bewijs voor de schadelijkheid van SMK.
Tot slot willen wij benadrukken dat onze presentatie geenszins opgevat moet worden als een verdediging van gedragingen die als SMK bestempeld worden. Maar wij willen evenzeer benadrukken dat het overdrijven van de aard van SMK onacceptabel is, omdat dat het probleem alleen maar verergert. Het is belangrijk dat de maatschappelijke discussie rondom gedragingen die als SMK bestempeld worden op rationele basis gevoerd wordt, en met enkel door emoties wordt gedreven. Anders is het heel wel mogelijk dat problemen zoals beschreven in het bovenstaande zullen blijven voortbestaan. Zoals de maatschappijcriticus Goya in een van zijn stukjes opmerkte; "El suenõ de la razon produce monstruos", of: "De slaap van de rede brengt monsters voort".