KOINOS MAGAZINE #20 (1998/4)
Gorrit Goslinga
Over de onderzoekingen van de Amerikaanse geleerden Prof. Bruce Rind en Dr. Robert Bauserman heeft Koinos eerder in deze jaargang (nummers 17 en 18) uitvoerig bericht. Recentelijk hebben zij, inmiddels samen met Dr. Philip Tromovitch, twee nieuwe wetenschappelijke artikelen gepubliceerd waarin zij statistische meta-analyses (onderzoeken van onderzoeken) leveren over seksuele ervaringen van minderjarigen met oudere personen. Zij toetsen daarbij de wetenschappelijke juistheid van het begrip seksuele kindermishandeling (Child Sexual Abuse, verder afgekort als CSA) en een viertal gebruikelijke opvattingen daaromtrent. Met name zoeken ze naar verbanden tussen CSA-ervaringen en psychologische problemen op latere leeftijd. Hun conclusies zijn opzienbarend.
De twee nieuwe publicaties komen met elkaar overeen qua onderzoeksvragen, werkwijze en uitkomsten, en verschillen in de onderzoekspopulaties waarover gegevens zijn gebruikt en nader bewerkt. In beide gevallen gaat het om niet-klinische en niet-justitiële populaties, nadat Bauserman en Rind in een eerder literatuuronderzoek (besproken in Koinos 17) hadden aangetoond dat die op wezenlijke punten verschillen van klinische populaties waarbij mensen worden ondervraagd terwijl ze in therapie zijn wegens CSA. Het tweede onderzoek, van 1997, concentreert zich op zeven populaties van algemene bevolkingsonderzoeken: naast vier Amerikaanse uit Groot-Brittannië, Canada en Spanje elk één. In het in 1998 uitgebrachte derde onderzoek gaat het om 59 populaties van Amerikaanse college-studenten. Daarbij dient men te bedenken dat, anders dan in West-Europa gebruikelijk is, in de Verenigde Staten de helft van de volwassen bevolking aan een college tertiair onderwijs heeft gevolgd. Er werden dan ook geen belangrijke verschillen gevonden met de algemene bevolkingsonderzoeken; ook hadden de leeftijden waarop de studenten werden geënquêteerd geen meetbare invloed. Voordeel van het gebruik van de college-onderzoeken is dat zij talrijke gegevens bevatten, onder andere over psychisch welbevinden, en over veel mannelijke respondenten informatie leveren.
Rind, Tromovitch en Bauserman beginnen beide artikelen met de vaststelling, dat het begrip CSA uiteenlopend maar doorgaans ruim wordt gedefinieerd. Het betreft niet alleen kinderen maar ook adolescenten, vaak tot zestien of zelfs achttien jaar; en het gaat ook over niet-afgedwongen ervaringen waar sprake was van incest of waar de andere persoon een flink aantal jaren - doorgaans minstens vijf - ouder was. Ondanks hun twijfels vooraf misbruik veronderstelt in wetenschappelijke termen de opzet tot het toebrengen van schade - blijven zij gemakshalve de term CSA gebruiken.
Daarop vervolgen zij met de in zowel professionele als populaire publicaties telkens terugkerende vier veronderstelde kenmerken van CSA:
CSA veroorzaakt schade; | |
deze schade komt algemeen voor; | |
deze schade is intens; | |
jongens en meisjes ondergaan schade door CSA op dezelfde wijze. |
Al deze kenmerken komen voort uit klinisch onderzoek; Bauserman en Rind hadden eerder al aangetoond (zie Koinos 17) dat het laatstgenoemde kenmerk voor niet-klinische populaties niet opgaat.
Om de vage term schade hanteerbaar te maken, gaan de meta-analytici uit van in zelfrapportages of standaardvragenlijsten gesignaleerde vormen van verminderd welbevinden, aan de hand van de gebruikte statistieken geordend in achttien min of meer gestandaardiseerde symptomen: alcoholmisbruik, ongerustheid, depressie, dissociatie (meervoudige persoonlijkheid), eetstoornissen, vijandige gevoelens, interpersoonlijke gevoeligheid, verlies van zelfcontrole, dwangmatigheden, paranoia, fobieën, psychotische symptomen (hallucinaties, stemmen horen), verminderd zelfvertrouwen, problematisch seksueel gedrag, onaangepast sociaal gedrag, psychosomatische symptomen, suïcidale neigingen en, tenslotte, de algemene categorie verminderd aanpassingsvermogen.
Alvorens in te gaan op de samenhang tussen CSA-ervaringen en deze vormen van psychische schade, waarschuwen de auteurs dat - ondanks de statistische termen effect en effectomvang die zij telkens gebruiken - een verband nog niet aantoonbaar een oorzaak-gevolgsamenhang inhoudt. Veel onderzoekers nemen dat, met zoveel woorden of stilzwijgend, wel aan.
Voor mij opmerkelijk was dat Rind en Bauserman hun eigen eerdere onderzoek, en dat van Constantine uit 1981, dat hun grote voorbeeld was, nu niet als meta-analyses kwalificeren. Zij rekenen deze onderzoeken naar eerdere onderzoeken nu tot de kwalitatieve literatuurstudies waarvan er wel meer zijn - zij het meestal van uitsluitend klinische onderzoeken - en reserveren de term meta-analyse voor kwantitatieve, statistische bewerkingen van eerdere statistische onderzoeksresultaten. Daarmee bereiken zij een veel hogere graad van nauwkeurigheid en aantoonbare betrouwbaarheid, maar dit gaat helaas sterk ten koste van de leesbaarheid. Wie niet thuis is in de statistische terminologie, en bijvoorbeeld bij Fisher Z alleen kan denken aan een redelijk succesvolle popgroep uit ongeveer 1980, moet grote delen van de bewijsvoering onbegrepen laten passeren.
Twee recente eerdere meta-analyses in engere zin komen in het artikel van dit jaar aan de orde: dat van Jumper uit 1995 en dat van Neuman c.s. uit 1996. De meta-analyse van Neuman betrof 38 onderzoeken, uitsluitend vrouwen betreffend, waarvan de helft in een klinische setting. Hier werd een klein tot gemiddeld verband tussen CSA en verminderd welbevinden aangetroffen, waarbij de niet-klinische populaties duidelijk gunstiger scoorden. De leeftijd van de betrokkenen ten tijde van het onderzoek leverde geen verschillen op. Jumper vond, bij haar bewerking van 26 onderzoeken, waarvan ook de helft klinisch (83% vrouwelijke respondenten), heel andere uitkomsten. Bij haar spoorden de algemene bevolkingspopulaties met de klinische en justitiële, en vormden de college-respondenten een uitzondering met een veel geringer verband tussen CSA en (lager) welbevinden. Alleen zouden vrouwelijke studenten met CSA-ervaring een verlaagd zelfvertrouwen hebben.
In een wel vermakelijke passage melden de auteurs dat de berekeningen van Jumper bij narekenen niet bleken te kloppen, ook niet volgens een door hen geraadpleegde expert meta-analist. Helaas meldde Jumper dat haar gegevens en berekeningen zich in een ander deel van het land bevonden, maar zij stelde voor dat de auteurs zouden publiceren dat ze niet in staat waren hun verschillen met haar op te lossen. Hetgeen ze dus in een dodelijke voetnoot doen. De herberekende gegevens uit het Jumper-onderzoek geven aan, geheel in lijn met Neuman c.s. en met Rind c.s., dat de algemene populaties sporen met college en niet met klinisch, en (met Rind c.s.) dat de verbanden bij niet-klinische mannelijke respondenten nog geringer zijn dan bij dito vrouwen.
De algemene bevolkingsonderzoeken die meegenomen werden in de meta-analyse van 1997 moesten aan vier voorwaarden voldoen: 1) kwantitatieve gegevens; 2) ingaan op effecten op psychisch of seksueel gedrag; 3) gegevens van mannen en vrouwen apart; 4) aanwezigheid van een controlegroep. De zeven onderzoeken stammen uit de jaren 1984 tot 1995 en het aantal respondenten loopt uiteen van ruim 300 tot meer dan 3000. In het Amerikaanse onderzoek van Laumann (1994) meldt 70% van de vrouwen tegenover 46% van de mannen een negatief effect. Het Britse onderzoek van Baker en Duncan (1985) geeft vergelijkbare cijfers. Zo spreekt 37% van de mannen van schade (waaronder 4% blijvend) naast 64% van de vrouwen (13% blijvend). Daarentegen meldt het Canadese onderzoek van Badgley (1984) dat maar 4% van de mannen lichamelijke, en 7% geestelijke schade meldt. Bij vrouwen zijn deze percentages 20% en 24%. Maar Badgley vroeg alleen naar eerste ervaringen, en naar schade op de korte termijn. Dat mannelijke respondenten minder negatief zijn is een algemene tendens. Dat komt ook naar voren bij het vragen naar negatieve gevoelens in het Spaanse onderzoek van Lopez (1995), en de Amerikaanse van respectievelijk Bigler (1992) en Boney-McCoy en Finkelhor (1995). Bij Lopez noemen mannen ook meer positieve gevoelens (plezier, bevrediging) in verband met hun CSA-ervaring. Het valt in dit verband op, dat vrouwen gemiddeld andersoortige CSA-ervaringen melden dan mannen: drie- tot viermaal vaker incest, veel vaker geweld en ook duidelijk vaker ervaringen van voor het begin van de puberteit.
Bij de kwantificeerbare gegevens blijkt schade, gemeten naar de eerder genoemde symptomen van verminderd welbevinden, veel minder meetbaar dan bovenstaande zelfrapportages doen veronderstellen. Laumann vindt alleen op het punt van problematisch seksueel gedrag significante verschillen met de controlegroep; maar daar staat weer tegenover dat de leden van de CSA-groep veel meer, en vooral veel gevarieerder seksueel actief blijken te zijn dan die van de controlegroep, wat kan verklaren waarom ze op dit punt ook meer problemen tegenkomen. Ook Lopez en (in een onderzoek uit 1989) Finkelhor vinden minimale verschillen ten aanzien van problematisch seksueel gedrag, respectievelijk in attitudes tegenover CSA-vraagstukken (veronderstellend dat een seksueel trauma tot negatievere attitudes leidt). Alleen in het onderzoek van Boney-McCoy is de effectomvang bij vrouwen - en in mindere mate bij mannen - veel groter. Dit valt te verklaren doordat daarin uitsluitend naar niet gewenste CSA-ervaringen werd gevraagd. Bij meta-analyse van de verbanden tussen CSA en symptomen van geringer welbevinden, blijkt er (Boney-McCoy niet meegeteld) gemiddeld slechts een effectomvang van 1% - bij mannen nog minder - gemeten te worden. Bij klinische populaties bedraagt die echter 10%. Tenslotte gaan de meta-analisten nog in op een onderzoek dat niet aan de voorwaarde voldeed dat er mannen in de populatie zaten, dat van Ageton (V.S., 1988). Daaruit blijkt dat er bij vrouwen die als kind hebben geleden onder niet-seksuele mishandeling, verwaarlozing of negatieve omgevingsfactoren als criminaliteit of drugsmisbruik, geen verschil is in welbevinden tussen degenen met of zonder CSA-ervaring.
Met dat laatste, het gegeven dat er andere mogelijke oorzaken voor geringer welbevinden mogelijk zijn dan CSA, ging het team van Prof. Rind aan de slag met het meta-analyseren van 59 onderzoeken (op twee na uit de jaren 1983-1995) van college-populaties, met een indrukwekkend totaal aantal respondenten van 35.700 (waaronder 22.000 vrouwen), per onderzoek uiteenlopend van 69 tot 3200. De onderzoeken voldeden aan de volgende voorwaarden: 1) het gaat om college-studenten, waarbinnen een controlegroep valt te onderscheiden zonder CSA-ervaringen; 2) er is een afzonderlijke CSA-groep, in plaats van een algemene misbruikte groep waarbinnen zich personen bevinden zonder een CSA-geschiedenis; 3) er wordt gezocht naar minstens één van de achttien eerdergenoemde symptomen van geringer welbevinden; 4) er zijn genoeg gegevens beschikbaar om de effectomvang te kunnen berekenen.
De in de onderzoeken gehanteerde definities van CSA liepen nogal uiteen, maar bij 70% ging het ook om zelf gewenste ervaringen indien de partner aanzienlijk - vijf of acht jaar - ouder was; bij 73% ging het ook om niet-lichamelijke CSA (tonen of laten tonen van geslachtsdelen) en bij 75% betrof het ook rijpere adolescenten (leeftijdsgrens meestal rond de vijftien jaar). Zo ruim gedefinieerd rapporteerde 27% van alle vrouwen en 14% van alle mannen ervaring met CSA. De aard van de ervaringen blijkt uit de volgende tabel:
|
Niet-lichamelijke seks |
Streling of masturbatie |
Orale seks |
Penetratie |
Vrouwen met CSA, college |
32% |
39% |
3% |
13% |
Mannen met CSA, college |
22% |
51% |
14% |
33% |
Vrouwen met CSA, algemeen |
38% |
67% |
9% |
16% |
Mannen met CSA, algemeen |
25% |
69% |
22% |
13% |
Enkele mogelijk relevante omstandigheden mogen blijken uit de tabel hieronder (NB: incest beperkt zich tot CSA met een (stief-)ouder, grootouder of aanzienlijk oudere broer of zuster):
|
Incest |
Geweld of dwang |
Meervoudige ervaringen |
Vrouwen met CSA, college |
20% |
41% |
46% |
Mannen met CSA, college |
8% |
23% |
|
Vrouwen met CSA, algemeen |
15% |
Geen gegevens |
52% |
Mannen met CSA, algemeen |
4% |
Geen gegevens |
|
Net als bij de algemene populaties was er een geringe effectomvang: gemiddeld 1% over zeventien van de achttien symptomen. (Bij verlies van zelfcontrole was er helemaal geen verschil met de controlegroep.) Twee van de 59 onderzoeken bleken een afwijkend patroon te vertonen: in beide gevallen ging het om populaties die hoofdzakelijk uit vrouwen met incestervaring bestonden. De mannen met afgedwongen CSA-ervaring scoorden significant ongunstiger dan zowel de mannen met niet-afgedwongen CSA-ervaring als de controlegroep. Zij scoorden ongeveer hetzelfde als vrouwen met CSA-ervaring, al dan niet afgedwongen. Geen verschillen werden gevonden als werd gekeken naar de leeftijd (ten tijde van het onderzoek) of de studierichting van de respondenten. Vreemd genoeg was de effectomvang wat groter bij gepubliceerde onderzoeken dan bij niet-gepubliceerde. Bij incest en vooral bij geweld vonden de auteurs een grotere effectomvang, en wel over de gehele linie. Dit was niet het geval als werd gekeken naar al of niet penetratie, hogere of lagere frequentie van de CSA-ervaringen of de totale duur daarvan.
Bij tien vrouwelijke en elf mannelijke populaties (1421 en 606 personen) werd gevraagd naar de reacties ten tijde van de CSA. Bij zeven vrouwelijke en drie mannelijke populaties (510 en 118 personen) werd ook gevraagd naar de reacties achteraf. De volgende tabel geeft daarvan een overzicht:
|
Negatieve reactie |
Neutrale reactie |
Positieve reactie |
Vrouwen toen |
72% |
18% |
11% |
Vrouwen later |
59% |
|
16% |
Mannen toen |
33% |
29% |
37% |
Mannen later |
26% |
|
42% |
In de zelfrapportage (elf populaties) meldde gemiddeld 13% van de vrouwen en 8,5% van de mannen met CSA-ervaring duurzame negatieve gevolgen, doorgaans betrekking hebbend op stress, emoties en het seksuele leven. Bij andere symptomen zijn de percentages veel lager. Vooral een duidelijk te onderscheiden deel van de vrouwen rapporteert tijdelijke negatieve gevolgen. Over de hele linie scoren mannen met CSA-ervaring gunstiger qua welbevinden dan dito vrouwen.
De uit het algemene vrouwenonderzoek van Ageton al enigszins te verwachten invloed van niet-seksuele kindermishandeling, verwaarlozing en ongunstige familieomstandigheden blijkt duidelijk uit een meta-analyse waarbij CSA-ervaring, bovengenoemde niet-seksuele ervaringen en symptomen van geringer welbevinden statistisch aan elkaar gekoppeld worden. Ten eerste bleek dat studenten met CSA-ervaring vaker dan de controlegroep uit problematische gezinssituaties afkomstig waren (die al problematisch waren voor het begin van de CSA). De effectomvangen van bedoelde ongunstige familie-ervaringen waren middelmatig groot op alle achttien symptomen, in die mate dat Rind c.s. de kans negenmaal zo hoog achten dat zij verantwoordelijk zijn voor later geestelijk lijden, dan dat de CSA dat is. Bij statistische controle op de veertien onderzoeken die dat mogelijk maakten, werd het toch al geringe verband tussen CSA en de symptomen in 83% van de gevallen statistisch niet-significant na correctie voor gezinssituaties. Daarbij blijft de statistische validiteit van de onderzoeken steeds overeind.
De auteurs sluiten hun jongste meta-analyse af met de conclusie, dat de gebruikelijke term CSA, en de daaraan gehechte vier kenmerken, aantoonbaar niet kloppen voor niet-klinische populaties. Zij pleiten daarom voor het gebruik van een aparte, waardevrije term adult-child sex voor vrijwillige contacten met positieve reacties, en evenzo adult-adolescent sex voor vrijwillige contacten met positieve reacties tussen volwassenen en adolescenten; child sexual abuse wordt dan gereserveerd voor contacten waaraan het kind niet vrijwillig deelnam of waarbij er negatieve reacties waren, en adolescent sexual abuse voor soortgelijke contacten met een adolescent. Tenslotte waarschuwen zij voor het vermengen van morele en juridische begrippen met wetenschappelijke. In dat verband maken zij afsluitend het voorbehoud dat zij geen uitspraak doen over de morele of juridische juistheid of onjuistheid van seksualiteit tussen volwassenen en minderjarigen, behalve waar morele of juridische oordelen gebaseerd zijn op de onjuiste veronderstelling van psychische schade.
Rind, B. en Tromovitch, P., A Meta-Analytic Review of Findings from National Samples on Psychological Correlates of Child Sexual Abuse. * In: Journal of Sex Research, Vol. 34/3, 1997, pp. 237-255.
Rind, B., Tromovitch, P. en Bauserman, R., A Meta-Analytic
Examination * of Assumed Properties of Child Sexual Abuse Using College Samples.
In: Psychological Bulletin, Vol. 124/1, 1998, pp. 22-53.
* Externe links