Dr Frans E.J. Gieles
1999
"Eens een dief, altijd een dief", luidt het Nederlandse spreekwoord. Het is nog geen spreekwoord, maar de overtuiging dat een zedendelinquent altijd een zedendelinquent zal blijven, is wijd verspreid. In ieder geval worden veroordeelde zedendelinquenten doorgaans gedwongen om enige vorm van behandeling te ondergaan. Sommigen willen hen levenslang in een gesloten instelling houden. Deze maatregelen zijn gebaseerd op de genoemde overtuiging.
Prof. J. Frenken is herhaaldelijk geciteerd in de media. Hij schat de kans op recidive steeds op 90% of meer. Hij verwacht dus dat 90% of meer van de veroordeelden in herhaling zal vallen. Als dit waar is, is het logisch, dat behandeling voor iedere veroordeelde noodzakelijk wordt geacht. Frenken wordt geloofd; hij is immers deskundige en professor. Maar is net nu waar dat 90% recidiveert?
Recente publicaties noemen een percentage van 30. Is dit dan waar?
In dit artikel wil ik een onderzoek bespreken waarin 61 onderzoeken naar recidive opnieuw zijn onderzocht in een meta-analyse. Dit is een statistische techniek waarmee de gegevens van vele onderzoeken met elkaar vergeleken en opnieuw getoetst kunnen worden.
De onderzoekers concluderen dat de kans op recidive voor alle zedendelinquenten geschat mag worden op 13,4% en voor de veroordeelden voor ontucht met minderjarigen op 12,7%. Dit is beduidend lager dan de kans op recidive in het algemeen. Frenken's 90% is bijna drie maal zo veel als het algemene recidivecijfer van 36,3%. De gevonden 12,7% is vrijwel drie maal zo laag als deze algemene 36,3%.
Alle reden, om het artikel eens aandachtig te bekijken. Vele passages uit deze bespreking zijn letterlijk vertaald vanuit het artikel zelf. Het artikel is:
Predicting Relapse: A meta-Analysis of Sexual Offender Recidivism Studies,
R. Karl Hanson and Monique T.
Bussière,
Department of the Solicitor General of Canada.
In: Journal of Consulting and Clinical Psychology,
edited by the American Psychological Association,
1998, Vol. 66, No. 2, pp 348-362
De schrijvers geven de volgende samenvatting (vertaald:)
Er zijn 61 follow-up onderzoeken heronderzocht om te achterhalen welke factoren het meest van invloed zijn op de recidive van zedendelinquenten. De kans hierop bleek laag: gemiddeld 13,4% (bij 23.393 personen). Bij sommigen echter lag het recidivecijfer hoger. De kans op herhaling van een seksueel delict bleek het beste te voorspellen door het meten van de mate van seksuele afwijkingen (bijvoorbeeld afwijkende seksuele voorkeuren en eerdere seksuele delicten). In mindere mate is dit te voorspellen door algemene criminologische factoren als leeftijd en het aantal eerdere delicten. Degenen die hun behandeling niet afmaakten vormden een hoger risico dan degenen die dit wel deden. De voorspellers van niet-seksuele gewelddadigheid en van recidive in het algemeen waren dezelfde als die bij niet-seksuele delinquenten (bijvoorbeeld eerdere gewelddadigheden, leeftijd en delinquentie in de jeugdperiode). Onze resultaten leidden tot de suggestie om het inschatten van de risico's voor seksuele en niet-seksuele herhalingsdelicten gescheiden van elkaar te verrichten.
Om de kans op recidive te schatten, telt men het aantal delictherhalingen in de onderzoeksgroep. De schatting is een cijfer tussen de 0% en de 100% dat de kans aangeeft.
Om te weten welke factoren de kans op herhaling beïnvloeden, vergelijkt met een factor (het recidiveren) met tal van andere gemeten factoren. Een factor is een kracht die invloed kan hebben (bijvoorbeeld: inzicht). Een factor moet op een of andere wijze gemeten worden. Wat die meting uitwijst, is een variabele (bijvoorbeeld een Intelligentie Quotiënt). Als zo'n variabele hoog correleert met het recidiveren, wordt het gezien als een voorspeller ervan.
Correlatie is het (vaak) samen voorkomen van twee variabelen (bijvoorbeeld I.Q. en schoolresultaten). Correlatie wordt uitgedrukt in een cijfer, r, tussen +1,00 (als het regent zijn de straten altijd nat) en -1,00 (als het regent zijn de straten nooit droog). De mate van betrouwbaarheid van dit cijfer hangt af van het aantal malen dat naar beide variabelen gekeken is. Hoe meer waarnemingen er gedaan zijn, hoe betrouwbaarder het is. Een betrouwbaar cijfer noemt men significant. Daarom wordt doorgaans, naast het correlatiecijfer r, het aantal waarnemingen (personen) ook weergegeven met het cijfer n.
Men doet onderzoek om iets te weten te komen over de populatie, alle mogelijke personen die met het probleem in kwestie te maken hebben. Een populatie echter is in de praktijk niet te onderzoeken. Men trekt een steekproef (sample) en verricht daar de metingen van de variabelen. Men berekent dan de correlatie, de samenhang tussen de variabelen in de steekproef. Als deze groot genoeg is, dan kan men met een kans van doorgaans 95% betrouwbaarheid, berekenen hoe deze samenhang in de populatie ligt. Doorgaans gebeurt dit door het kwadraat van de gevonden correlatie te nemen; dit cijfer is dan lager (immers: 0,90 x 0,90 = 0,81, terwijl 0,20 x 0,20 = 0,04), maar is dan een redelijk betrouwbare indicatie van de verhouding tussen de bedoelde factoren in de populatie. Men noemt dit de variantie: de vermoedelijke samenhang in variatie in de populatie, berekend vanuit de gegevens die een steekproef opleverde.
Meta-analyse is een statistische onderzoeksmethode waarmee de gegevens van meerdere onderzoeken met elkaar vergeleken kunnen worden. Daardoor heeft men dus een erg grote onderzoeksgroep en gelden de correlatiecijfers als betrouwbaarder dan in elk op zichzelf staand onderzoek.
Een follow up onderzoek is een onderzoek, waarin met bepaalde personen verscheidene jaren volgt en op bepaalde tijdstippen gegevens over hen verzamelt.
Er is hieronder sprake van pleysmografie. Dit is een methode om de zwelling van de penis te meten op het moment dat de proefpersoon bepaalde plaatjes te zien krijgt. Het is een methode die erg indringend is: niet alleen de penis, maar ook de gevoelens van de persoon worden gemeten. Anderzijds is het een methode die onweerlegbaar betrouwbare gegevens oplevert. In een dergelijk onderzoek werd gemeten dat 26% van de mannelijke bevolking met een erectie reageert op 'pedofiele' prikkels.
In deze bespreking volg ik het taalgebruik van de auteurs. Deze spreken van 'afwijkende verlangens' en van 'child molesters'. Dit is letterlijk: 'kinderverkrachters'. Bedenk echter dat in de Engels sprekende wereld een 'child molester' niet alleen iemand kan zijn die een jong kind gewelddadig heeft verkracht, maar ook iemand die betrapt is op het bezit van een bloot plaatje, of een scholier die de borsten van een meisje heeft gekust op het schoolplein. Daarom vertaal ik met "ontuchtplegers"; dit is in de lijn van de auteurs, maar toch ook in de lijn van de realiteit. Vergeet niet dat ieder die recidive cijfers noemt, deze - zo niet uit de duim - haalt uit de Engelstalige literatuur.
Het onderzoek is een kwantitatief (getalsmatig) heronderzoek van de literatuur over de recidive van seksuele delinquenten. De methode is meta-analyse, een algemeen geaccepteerde vorm van heronderzoek dat vele onderzoeken en dus grote steekproeven kan overzien, hetgeen betekent dat de statistische uitkomsten erg betrouwbaar zijn. Alle onderzochte personen waren seksuele delinquenten. Er zijn drie soorten recidive onderzocht: seksuele delicten, niet-seksuele gewelddadigheid en recidive in het algemeen.
Er zijn 61 onderzoeken uit zeven landen, verricht tussen 1943 en 1995, heronderzocht. De periode waarin de personen gevolgd zijn, varieert van 6 maanden tot 23 jaar, met een gemiddelde van 66 maanden. Al deze onderzoeken hebben de longitudinale follow up methode gebruikt met de vergelijking tussen personen; deze methode staat bekend als de beste voor dit type onderzoek. Alle onderzoeken werden betrouwbaar geacht; ze maakten alle gebruik van betrouwbare en algemeen aanvaarde methoden om recidive op te sporen. Als de verschillen tussen de onderzoeken erg groot waren, zijn ze vergelijkbaar gemaakt met verschillende statistische technieken. De 61 onderzoeken gaven informatie over 28.972 seksuele delinquenten.
Gemiddeld genomen was de kans op recidive van seksuele delicten 13,4% (n = 23.393). Voor verkrachters was de kans gemiddeld 18,9% (n = 1.839), voor ontucht met minderjarigen was deze 12,7% (n = 9.603).
De kans op niet-seksuele gewelddadigheid was gemiddeld 12,2% (n = 7.155); voor ontuchtplegers was deze 9,9%, maar voor verkrachters was deze 22,1% (n = 782).
Wanneer men recidive definieert als 'elk delict, welk dan ook', worden de kansen hoger: 36,3% voor alle betrokkenen (n = 19.374), voor ontuchtplegers 36,9% (n = 3.363) en voor verkrachters 46,2% (n = 4.017).
Het artikel geeft een grote tabel weer waarin 71 gemeten factoren staan. Slechts enkele daarvan correleren (gaan samen) met de herhaling van een seksueel delict. In tegenstelling tot wat algemeen wordt aangenomen, betekende het feit dat men als kind seksueel was misbruikt geen verhoogd risico op recidive (r = - 0,01, hetgeen niet significant is).
De beste voorspellers van de herhaling van een seksueel delict waren de mate van seksuele afwijking; seksuele interesse in kinderen (gemeten met pleysmografie) was de betrouwbaarste voorspeller (r = 0,32). Minder krachtige voorspellers waren het hebben van een antisociale persoonlijkheidsstructuur, het aantal gepleegde delicten en het niet afmaken van een behandeling (r = respectievelijk 0,14, 0,13 en 0,17). De enige variabele uit de levensgeschiedenis die correlatie vertoonde met het herhalen van een seksueel delict was een slechte relatie met de moeder (r = 0,16).
Deze waren gelijk aan die voor criminaliteit in het algemeen. De 'typische' recidivist is hier jong, niet gehuwd en behoort tot een etnische minderheid. Zij pleegden diverse delicten, gebruikten veel alcohol en hadden waarschijnlijk antisociale of psychopathische persoonlijkheidsstoornissen.
Het gepleegd hebben van seksuele delicten vertoonde slechts een zwak verband met recidive in het algemeen. Globaal genomen liet de manier waarop men zich in de behandeling opstelde en de behandeling verliep, een lage of matige correlatie met recidive in het algemeen zien. Ook hier was een slechte relatie met de moeder een risicofactor.
De herhaling van seksuele delicten werd het best voorspeld door de mate van seksuele afwijking. In tegenstelling tot dit gegeven, werden de andere vormen van recidive het best voorspeld door de voorgeschiedenis op het punt van criminaliteit. Psychologische symptomen toonden, gemiddeld genomen, geen verband met enige vorm van recidive. Een slechte opstelling t.a.v. de behandeling (bijvoorbeeld zwakke motivatie of ontkennen dat er een probleem ligt) toonde verband met recidive in het algemeen, maar niet met recidive van seksuele delicten. Tenslotte bleek het niet afronden van een behandeling steeds een risicofactor te zijn voor recidive op seksueel gebied en recidive in het algemeen.
Om herhaling te voorspellen, dient men niet slechts een variabele te meten, maar combinaties van variabelen die risico's aangeven. Geen enkele variabele toonde op zichzelf genomen voldoende verband om op zichzelf als voorspeller te dienen. Het bleek dat klinisch onderzoek (gesprekken en tests) geen goede voorspeller was (r = ongeveer 0,10). In tegenstelling hiertoe bleken op statistiek gebaseerde tests een betere voorspeller te zijn (r = 0,45). Een van deze tests, de SIR Scale (Statistical Information of Recidivism) kon recidive in het algemeen beter voorspellen van recidive op seksueel gebied (r = respectievelijk 0,41 en 0,09). Een andere test, de VRAG, (Violence Risk Appraisal Guide), voorspelde gewelddadige recidive met r = 0,47, maar recidive op seksueel vlak met r = 0,20 (n = 159). Met andere woorden: de herhaling van seksuele delicten is moeilijk te voorspellen.
De bevindingen spreken de algemene overtuiging weer dat seksuele delinquenten onvermijdelijk in herhaling vallen. Slechts een minderheid van de onderzochte groep (13,4% van de 23.393 personen) heeft, voor zover bekend, een nieuw seksueel delict gepleegd binnen een follow up periode van gemiddeld 4,5 jaar.
Deze 13,4% is een gemiddelde; sommige van de 61 onderzoeken kwamen tot een lagere schatting, andere (bijvoorbeeld die met een langere follow up periode) tot een hogere, maar geen van de recidive schattingen lag boven de 40%.
Herhaling van een seksueel delict is moeilijk te voorspellen. De beste voorspellers waren afwijkende seksuele verlangens, eerdere seksuele delicten en "afwijkende keuzen van slachtoffers (jongens uit een ander gezin)." De meeste psychologische gegevens konden herhaling niet voorspellen, uitgezonderd ernstige persoonlijkheidsstoornissen. Een slechte opstelling t.o.v. de behandeling (bijvoorbeeld het niet tonen van spijt en het ontkennen van het gebeurde) konden recidive niet voorspellen. Het niet afmaken van een behandeling was daarentegen een betrouwbare voorspeller.
De resultaten suggereren dat seksuele delinquenten verschillen van andere delinquenten. Op het punt van recidive van niet-seksuele aard verschilden seksuele en overige delinquenten niet veel, maar juist voor recidive van seksuele aard zijn bij beide groepen geheel verschillende processen van invloed.
In dit onderzoek bleek dat het subjectieve gevoel van zich niet wel bevinden geen enkele samenhang vertoonde met enig soort recidive; de gemiddelde correlatie was vrijwel nul en niet significant. Op geen enkele manier kan het constateren van een voorbijgaande toestand van het zich niet welbevinden een latere recidive voorspellen. Dit geldt op het intersubjectieve niveau, dus in het algemeen. Op subjectief niveau, dus binnen de persoon zelf, kan het gevoel van zich niet welbevinden echter wel een proces op gang zetten dat tot een seksueel delict leidt.
Een opmerkelijke bevinding is dat degenen die een behandeling niet afmaakten, een verhoogd risico vertoonden. Het geringere risico van degenen die dit wel deden, kan verwijzen naar de effectiviteit van de behandeling. Er is echter ook een alternatieve verklaring mogelijk, namelijk dat de mensen met een verhoogd risico dezelfde zijn die een behandeling stoppen of die ervan worden weggestuurd.
De meeste voorspellers van herhaling van een seksueel delict zijn historisch van aard en verwijzen naar bepaald stabiele factoren. Historische gegevens laten zich niet veranderen, terwijl een seksuele voorkeur ook moeilijk te veranderen is. Dus kunnen deze factoren niet worden gebruikt om de resultaten van een behandeling te meten. Zo ongeveer de enige dynamische, niet-stabiele factor in deze was de aanwezigheid bij de behandeling.
De schrijvers eindigen hun artikel met een lijst van risicofactoren die nog niet voldoende zijn onderzocht. Het doen van follow up onderzoek vergt nu eenmaal een aantal jaren. Zij noemen enkele factoren die doorgaans worden genoemd als mogelijke risicodragende krachten (factoren). Zij bevelen dus nader onderzoek aan naar de werking, op termijn, van deze factoren.
De lijst is deze:
het gebruiken van seks om een gevoel van onvrede weg te werken, | |
contacten met andere seksuele delinquenten, | |
een tolerante houding t.o.v. seksuele delicten, | |
een vertekende wijze van het waarnemen en interpreteren van contacten met de andere sekse en | |
het niet bevredigd zijn van de behoefte aan intimiteit. |
Dit lijstje met veronderstelde risicofactoren wordt in de huidige behandelingspraktijk gebruikt. Zo gaat men contacten met geestverwanten tegen en verbiedt dus bijvoorbeeld het bezoeken van bepaalde vrienden of van NVSH werkgroepen op dit vlak. Men zal ook niet geneigd zijn het lezen van Brongersma's werk te waarderen. Toekomstig onderzoek zal moeten uitmaken of het hier gaat om feiten of slechts om overtuigingen. Behandelaars doen al hun best om de overtuigingen van hun cliënten te veranderen. het punt is nu even of zij ook bereid zijn om hun eigen overtuigingen, aan de hand van gedegen wetenschappelijk onderzoek, kritisch te blijven bezien.
Frenken's gebruikelijke cijfer van 90% recidive lijkt mij nu toch meer een overtuiging dan een feit. Het verschilt mij toch iets te veel van de hier gevonden 12,7% vanuit 61 onderzoeksverslagen.
Dit betekent dat men ieder geval individueel zorgvuldig zal moeten beoordelen en dat het automatisme van de gedwongen behandeling onvoldoende grond heeft. Ditzelfde geldt voor de wens om mensen levenslang vast te houden en om hun woonbuurt in te lichten na vrijlating. Deze ideeën zijn gebaseerd op overtuigingen, niet op feiten. Feit is dat de herhaling van een seksueel delict bijzonder moeilijk is te voorspellen.
Kunnen we voorspellen dat de jongen van het schoolplein nog eens de borsten van een meisje zal kussen? We mogen het aannemen en hopen dat het meisje dan van harte zal instemmen. Zo is de mens. Zal de man van het ene blootplaatje er nog eens een opvissen? Vast wel, en dan is er weer een 'seksueel delict' toegevoegd aan de statistieken. Kunnen we voorzien dat de gewelddadige kinderverkrachter opnieuw zal toeslaan? Dit kunnen we niet; we kunnen slechts hopen van niet.
Dit ligt mede aan de zwakte van al dit soort onderzoek: het maakt geen onderscheid tussen de schooljongen, de man met het plaatje en de echte geweldpleger. Als de afzonderlijke onderzoeken dit niet deden, kan een meta-analyse dit onderscheid ook niet maken. Juist het maken van dit onderscheid is noodzakelijk om het echte kwaad te keren.