01apr29c Diekstra levensmoe(d) (Roel)
Het volgende artikel stond in de rubriek Denkwijzer van het Rotterdams Dagblad van zaterdag 28 april 2001. Het lijkt op het eerste gezicht een beetje off-topic, maar dat is het zeer zeker niet.
door René Diekstra
Er is een tijd geweest dat ik ernstig overwoog om een einde aan mijn leven te maken. Ik kan me nog heel helder de avond voor de geest halen, waarop ik me had voorgenomen voorgoed te stoppen. Zo groot en zo schrijnend was inmiddels de pijn van binnnen, als gevolg van alle beschimpingen, beschuldigingen en verraad, dat het me niet meer lukte die te verdragen. Het moest stoppen en de enige manier waarop het voor mij echt zou stoppen, dat dacht ik heel zeker te weten, was met het leven te stoppen.
Die mening werd door anderen gedeeld. Zo had een vroegere collega me een brief gestuurd waarin hij mij fijnzinnig uitlegde dat het tijdens mijn leven nooit meer goed zou komen en dat hij zich heel goed kon voorstellen dat ik nu toch deed wat ik mijn hele leven bij anderen had proberen te voorkomen.
Ik had de middelen om mezelf te doden. Die had ik ooit van een bevriend anasthesist gekregen voor het geval dat. Alleen wilde ik trouw blijven aan een advies dat ik zo vaak aan anderen had gegeven. Vertrek nooit zonder bericht achter te laten aan de achterblijvenden die als nabestaanden nog voelen wanneer jij niets meer hoeft te voelen. Dus wilde ik mijn besluit aan hen uitleggen.
Die bewuste avond heb ik op mijn onderduikadres in de buurt van het Noordzeestrand drie afscheidsbrieven geschreven. Aan mijn vrouw, aan mijn kinderen, en aan mijn familie. Toen ik daarmee klaar was en ze in enveloppen had gedaan, heb ik me een tijdlang afgevraagd of er nog iemand anders was van wie ik afscheid wilde nemen. De enige naam die bij me bovenkwam, was die van mijn toenmalige 'baas' zeg maar. Niet dat ik hem de moeite waard vond om afscheid van te nemen. Maar ik wilde hem nog eens duidelijk maken wat de rol was die hij hag gespeeld. Niet alleen jegens mij, maar meer nog jegens mijn gezin. Terwijl ik de brief aan hem aan het schrijven was, schoot me op een bepaald moment te binnen dat hij mij had verteld over de diagnose die hij van een psychiater over mij via de telefoon te horen had gekregen. Die psychiater kende mij wel helemaal niet en had ook nooit met mij gesproken, maar dat had hem niet belet een diagnose te stellen. Ik begon me voor te stellen wat de heren zouden doen en vooral wat ze naar buiten zouden verkondigen als ze van mijn dood en vooral van de wijze waarop zouden horen. Ik begon me ook voor te stellen hoe dat in de pers zou worden uitgemeten. Dat was niet moeilijk te raden.
Mijn zelfdoding zou volledig op mijn eigen rekening en vooral op die van de mij toegedachte psychische stoornis geschreven worden. Ik zou dood en begraven nog een flinke diagnostische trap nakrijgen. Maar die zou ik niet meer voelen. Mijn vrouw en kinderen des te meer. De gedachte alleen al dat zij, de heren, mijn gezin nog eens een keer een vreselijk kunstje zouden flikken riep een geweldige golf van woede in mij op. Die vaagde in een klap mijn suďcidale levensmoeheid weg. Als een razende heb ik de enveloppen en de onafgeschreven brief in de kleinst mogelijke stukjes gescheurd en door het toilet gespoeld. Daarna heb ik tot diep in de nacht vele kilometers over het donkere, winderige strand gelopen.
Toen ik in de vroege ochtend weer in mijn schuilplaats terugkwam, stond een besluit voorgoed voor mij vast. Ik zou degenen die mij dierbaar zijn en dat wat mij dierbaar is, met mijn leven en niet met mijn dood verdedigen. Voor het eerst in mijn leven ervoer ik, suďcide-deskundige die toch eigenlijk allang beter moest weten, hoe het vaak echt zit. Dóórleven is soms veel moeilijker dan jezelf dood maken. Hoe moeilijk, hoe beangstigend dat laatste ook al is. Want dóórleven betekent doorléven. Doorléven van de pijn, van de oneer, de schande, van het uitgestoten-zijn, van het van geen betekenis meer te hebben.
Het betekent zonder vertrouwde bindingen en betekenissen moeten voortbestaan en nieuwe levenszin zoeken. Maar die zin is er niet op het moment dat je het besluit 'doorgaan of stoppen' moet nemen. Je moet dus kiezen voor iets waar je (nog) niet in gelooft. En dat is wel verrekte moeilijk als andere mensen ook al niet meer in jou geloven, als ze vinden dat jij je tijd wel gehad hebt.
Als ze duidelijk laten merken dat zij [?jij?] niet meer meetelt, dat jouw sociale leven wel afgeleefd is. Dóórleven en doodgaan zijn op zulke momenten beide wanhoopsbesluiten. Minister Borst raakte bij mij een pijnlijke snaar toen ze onlangs de discussie wilde starten over de verstrekking van een zelfdodingspil voor oude mensen die niet ziek zijn maar levensmoe. Wier leven afgeleefd is en levenszin op, en wier bestaan ook voor veel anderen nauwelijks nog van betekenis is.
Ze deed voorkomen als of zoiets alleen maar bij echt oude mensen kan voorkomen, tenminste zonder dat er sprake is van een psyische of andere ziekte. Dat is niet alleen onjuist vanuit mijn persoonlijke ervaring. Het is ook onjuist vanuit mijn ervaring als pscyhotherapeut. En het is wetenschappelijk gezien onjuist. De langdurige ervaring dat je leven voorbij is, afgeleefd, zinloos geworden, kortom de toestand van langdurige levensmoehied, komt op alle leeftijden voor en heeft de ene keer wel de andere keer niet te maken met een psychische stoornis.
Als het niet te maken heeft met een psychische stoornis, heeft het meestal te maken met sociale uitsluiting of isolement. In zijn boek The Sane Society (De Gezonde Samenleving) uit 1956 verdedigde de vooraanstaande psychiater Erich Fromm de stelling dat het het zelfdodingscijfer in belangrijke mate de uitdrukking is van de sociale gezondheid of solidariteit in een samenleving.
Iemand wordt, om ouderdom of andere reden, door de samenleving of grote delen daarvan afgedankt en aan de rand ervan bij de afdeling ongewenste, overbodige en af te voeren goederen gezet. Als hij vervolgens besluit zelf het karwei dan maar helemaal af te maken door voorgoed over de rand te duiken, is er opeens niemand meer verantwoordelijk, behavle hij zelf of een eventuele ziekte die hij onder de leden had. In het laatste geval pleit de samenleving zichzelf vrij door hem nog eens een diagnose na te gooien. De vraag in hoeverre levensmoeheid (bij Borst ook: verpletterende verveling) of hopeloosheid/uitzichtloosheid sociaal bepaalde verschijnselen zijn voor en daarmee een sociale verantwoordelijkheid, wordt zo handig ontweken door de aandacht uitsluitend te richten op individuele keuzevrijheid, zelfbeschikkingsrecht of gestoordheid. Maar als je slechts de keuze hebt tussen leven in uitsluiting en de dood, valt er niet zoveel te kiezen.
Fromm's stelling wordt gesteund door de wetenschappelijke literatuur. Die laat zien dat sociaal isolement en sociale uitsluiting in alle leeftijden tot de belangrijkste risico-factoren of oorzaken van zelfdoding gerekend moeten worden. Die literatuur laat ook zien dat het herstel of revitaliseren van sociale contacten en rollen een van de meest effectieve manieren is om zelfdoding te voorkomen.
Tenslotte laat die literatuur zien dat zelfdoding een gedrag is en geen ziekte (hoewel het een symptoom van een ziekte kan zijn). En zoals bij alle gedrag kunnen ook bij zelfdoding mensen elkaar daartoe aanzetten of uitlokken, en dat gebeurt ook regelmatig. Meestal door mensen hun sociale betekenis af te nemen. In zulke gevallen is het aanbieden van hulp bij zelfdoding als het aanbieden van touw aan iemand die veroordeeld is tot dood door ophanging. Als Borst echt moedig is dan gaat haar volgende kranteninterview over de sociale factoren van zelfdoding. Ik vrees alleen dat ze daarvoor, na alle commotie, inmiddels politiek levensmoe is.