99dec18c Niet alles moet kunnen
Elsevier, 6 november 1999
Door Gerry van de List
Stelt u zich eens voor. U bent vader van een klein meisje, dat u, zoals alle ouders, zoveel mogelijk tegen onheil wilt beschermen. Op een dag verneemt u dat uw buurman ooit veroordeeld is wegens kindermisbruik en inmiddels in zijn oude zondige gewoonte is teruggevallen. Hoe voelt U zich? U bent zeer waarschijnlijk zeer kwaad, want u had op de hoogte willen zijn van het pedofiele verleden van de buurman, zodat u eventueel maatregelen had kunnen treffen.
Stelt u zich nog jets anders voor. U hebt vijftien jaar geleden eens in een onbezonnen bui een jongetje onzedelijk betast. U hebt ingezien hoe stom U toen handelde en hebt daarna een oppassend leven geleid. Maar nu ziet u dat u op internet als pedofiel wordt gebrandmerkt. Wanneer & uw identiteit achterhaalt, zal ze u als een kinderverkrachter beschouwen en het 'even onmogelijk maken.
Ziehier het dilemma waarmee de landelijke Stichting registratie opgespoorde pedofielen (Strop) ons confronteert. De stichting wil alle veroordeelde pedoseksuelen op een website in kaart brengen. Nederlanders kunnen dan via internet achterhalen of zich in hun woonomgeving ex-delinqenten bevinden die zich vroeger aan pedoseksuele activiteiten schuldig hebben gemaakt. Als zij ontdekken dat zich in de buurt een kinderlokker ophoudt, dienen zij volgens Strop contact te zoeken met de wijkagent.
De initiatiefnemer van www.strop.nl heeft zelf een kind dat misbruikt is, wat zijn actie des te begrijpelijker en sympathieker maakt. Het is zeker ook een goed teken dat pedofielen, anders dan in het recente verleden in 'verlichte kringen' gebruikelijk was, niet meer als onschuldige kindervrienden worden beschouwd, maar eerder als reëel gevaar.
Toch zijn de nadelen van de Strop-aanpak evident. De meldingen op de pedo-website in wording zullen voor een hoop onrust zorgen. Wat dreigt, is een soort heksenjacht van angstige buurtbewoners. De vraag of de voormalige zedendelinquent wellicht zijn leven heeft gebeterd, zal niet of nauwelijks aan de orde komen.
In de Rijswjkse nieuwbouwwijk Ypenburg heeft een volksgericht vorige maand een gezin op de vlucht doen slaan, hoewel de politie zei over geen enkele aanwijzing te beschikken dat de betrokken man inderdaad pedofiele neigingen had.
Toch is het de moeite waar bij het -initiatief van Strop stil te staan. Het laat goed zien hoe betrokkenen met elkaar kunnen botsen, zoals de veiligheid van mogelijke slachtoffers en de privacy van ex-delinquenten. En het demonstreert hoe nu gepoogd wordt via internet, een anarchistisch medium bij uitstek, te herstellen wat volgens wetenschappers en beleidsmakers in grote delen van Nederland in belangrijke mate verloren is gegaan: sociale controle.
Vroeger, dat wil zeggen voordat een culturele revolutie de vaderlandse samenleving onherstelbaar veranderde, was het allemaal een stuk simpeler. Buurten vormden redelijk hechte gemeenschappen waar de bewoners elkaar vrij goed kenden en, in geval van nood, te hulp schoten. Ze hielden elkaar ook in de gaten en traden op tegen onaangepast gedrag. Dat was de verrukkelijke tijd toen je je fiets nog niet met vijf kettingen aan een paal hoefde te bevestigen en de deur nog 'aan' kon staan, een uitdrukking die tegenwoordig weinig mensen meer iets zegt.
Deze periode is voorbij. De individualisering die eind jaren zestig haar sporen begon na te laten, ging gepaard met het verlangen los te breken uit collectiviteiten. Zeker personen met afwijkende voorkeuren en neigingen, zoals homoseksuelen, ervoeren de breuk met het als verstikkend ervaren leven in kleine gemeenschappen als ten bevrijding. Zij genoten volop van het nieuwe tijdperk van 'do your own thing' en 'gewoon jezelf zijn'.
Naast de individualisering betekende de toestroom van migranten een ondermijning van de sociale cohesie. Etnisch-culturele verscheidenheid is namelijk doorgaans niet bevorderlijk voor het gemeenschapsgevoel. Autochtonen die met de buren een praatje wilden maken, moesten, bij wijze van spreken, eerst een talencursus volgen, wat vervreemding en desintegratie in de hand werkte.
Ook de ontwikkeling van de verzorgingsstaat droeg allesbehalve bij aan een versterking van gemeenschapszin. De overheid creëerde de illusie dat zij de burgers van de wieg tot het graf kon verzorgen. Behoeftigen richtten zich voor bijstand niet meer in eerste instantie tot familie, buurt of kerk, mar tot vadertje Staat, die min of meer de plicht op zich had genomen alle maatschappelijke problemen op te lossen. Het idee werd: ieder voor zich en de staat voor ons allen.
Zo ongeveer in de jaren tachtig begon het besef door te dringen dat de boven geschetste ontwikkelingen funeste gevolgen hadden voor het maatschappelijk weefsel. In het bijzonder de criminaliteit, verloedering en spanningen in de oude wijken trokken steeds meer aandacht. In politiek Den Haag herontdekte men het belang van 'de' buurt en tegelijkertijd van het werk van sociale wetenschappers die hadden gewezen op de integrerende werking van sociale controle.
De Amerikaanse criminoloog T. Hirschi was zo iemand. Hij had in gedegen studies aannemelijk gemaakt dat de kans op regelovertreding samenhangt met de mate waarin mensen emotioneel gehecht zijn aan anderen ('attachment'), zich verbonden voelen met de samenleving ('commitment') en deelnemen aan maatschappelijke activiteiten ('involvement'). De plausibele theorie van Hirschi werd in korte tijd populair bij Nederlandse beleidsmakers. Zij vormde bijvoorbeeld de basis van het rapport van de commissie-Roethof over de kleine criminaliteit (1986).
Het signaleren van een probleem is één ding, het vinden van een oplossing een tweede. Lastig was vooral dat het om een geleidelijk gegroeide asociale attitude ging, een instelling die zich niet met behulp van een paar extra subsidies of welzijnswerkers laat veranderen.
Hoe wijd verbreid die bemoei-je--met-je-eigen-zaken-mentali-teit is, heeft Herman Vuijsje fraai beschreven in zijn boekje Lof der dwang (1989). De verontruste publicist stelde vast dat bemoeienis met anderen in de grote stad al gauw doorgaat voor aanstellerij. En aanstellen willen wij ons niet graag. Het tot de orde roepen van een jongere die met zijn getto-blaster een tram terroriseert of van een hondenbezitter die zijn beest op het trottoir een drol laat deponeren, beschouwen wij als een vorm van donquichotterie.
De overheid, hoewel in sommige opzichten een deel van het probleem, heeft wel geprobeerd iets te doen aan de revitalisering van de samenleving. In navolging van de gemeente Rotterdam omarmde het kabinet-Lubbers/Kok bijvoorbeeld de 'sociale vernieuwing', die burgers weer tot initiatieven moest prikkelen.
Echt uit de verf kwam dit vernieuwingsbeleid niet. De mislukking was deels te wijten aan het paternalisme van minister van Binnenlandse Zaken Dales, die de burger veel te veel aan de hand wenste te nemen. Resultaat, constateerde de Rotterdamse socioloog A.C. Zijderveld al in 1991, was een massief overheidsbeleid dat als een lawine over plaatselijke autoriteiten en, via hen, over de burgers heen denderde. De goed bedoelde sociale vernieuwing werd uiteindelijk 'een speelbal van bestuurderen, ambtenaren en zorgprofessionals'.
De geestverwanten van Zijderveld, de christen-democraten, wisten overigens evenmin raad. Eerder dan de individualistische liberalen en etatistische sociaal-democraten hadden zij oog voor de erosie van maatschappelijke verbanden en traditionele waardenstelsels.
Progressieve geesten als Sonja Barend vonden het altijd erg geestig om de CDA-politici Brinkman en Hirsch Balin in tv-programma's tegenover een groep opgeschoten jongeren te laten verkondigen dat wij elkaars broeders hoeder behoren te zijn. Hoongelach was hun deel, ook al hadden ze alle gelijk van de wereld. Maar hoe hun ideaal van de zorgzame samenleving in een onchristelijke tijd gestalte meest krijgen, konden de christen-democraten eigenlijk ook niet bevredigend uitleggen.
Meestal deden, en doen, ze toch maar weer een beroep op de overheid. Zoals in het gezinsbeleid, waar het CDA nu heil verwacht van coaches en opvoedcursussen om ontspoorde ouders op het rechte pad te brengen. Een sympathiek plan, zeker, maar om tal van praktische redenen moet de kans op succesvolle resultaten niet bijster groot geacht worden.
Toch valt er niet louter kommer en kwel te registreren. Zoals Francis Fukuyama in zijn boek De grote scheuring betoogde, zien we in de maatschappij vaak een slingerbeweging. Moreel en sociaal verval roept in de regel een tegenbeweging op. Dit geldt ook voor verloederde buurten in Nederland. Zo hebben in de Rotterdamse probleemwijk Spangen bewoners zich verenigd in de strijd tegen drugsoverlast. En elders in de stad houden betrokken burgers zich bezig met het 'opzoomeren' van de straten, opknapbeurten die in andere gemeenten navolging hebben gekregen. De burgerzin waaraan onze politici en koningin zo graag mooie woorden wijden, is zeker nog niet geheel verdwenen.
Niemand wil terug naar het maatschappelijke en geestelijke klimaat van de jaren vijftig, toen een verstikkend conformisme heerste en enigszins excentrieke figuren, die zich niet geheel gedroegen volgens de norm, als paria's werden behandeld. Aan de andere kant is inmiddels wel duidelijk dat de individualisering die sinds de jaren zestig ons land in haar greep heeft, schaduwzijden kent. Zij is gepaard gegaan met verlies van sociale controle en cohesie, waardoor misstanden niet zo snel en krachtig door de groep zelf worden bestreden en verantwoordelijkheden worden afgewenteld.
De opgave voor onze tijd, om het een beetje plechtig uit te drukken, is een gulden middenweg te vinden tussen, zeg maar, Stapborst en Amsterdam, tussen heksenvervolgingen en laissez faire laissez aller, tussen verlammende groepsdwang en ongebreideld individualisme, tussen een internetjacht op voormalige zedendelinquenten en ten vergoelijking van pedofilie. Het is in de eerste plaats een opgave voor onszelf, voor brave burgers die strijd zullen moeten leveren tegen de ogenschijnlijk tolerante, maar feitelijk nihilistische houding die tot uiting komt in de gruwelijke moderne leus 'het moet kunnen'.