Citaten uit
'De straat is van ons'
Ludette el Barkany, Trouw 20 september 2008
De overheid gaat jonge kinderen die ’s avonds nog op straat
rondhangen harder aanpakken en door de politie laten thuisbrengen.
Ouders worden op het gedrag van hun kinderen aangesproken. „Mijn zonen
heb ik al opgegeven.”
Het is maandagavond half tien: op een pleintje tussen de
Vijverhofdwarsstraat en de Banierstraat in Rotterdam staan Raduan (11),
Adil (10), Ayoub (11), Rashid (9) en Abdel (12) tegen een muur geleund.
Het is de beurt aan Mo (11) om panna (een vorm van straatvoetbal,
red.) te spelen. Mo’s specialiteit is de bal op allerlei, bijna
onmogelijke, manieren hooghouden.
[...]
Als Mo zijn evenwicht verliest en de voetbal op de grond belandt,
valt hoon hem ten deel. Zijn vriendjes lachen, luid en overdreven. Ze
roepen onverstaanbare woorden en duwen elkaar.’Sukkel’, ’homo’
en ’loser’ klinkt het.
Terwijl Mo hard terugroept, gaat op vierhoog in de Banierstraat een
raam open en roept een blonde vrouw: ’Tuig’. Ze trekt daarna het
raam weer met een klap dicht. Voor de jongens een teken om nog meer
kabaal te maken. ’Hou je bek, wijf!’, is nog wel het minst
onsmakelijke dat er te horen valt. Dan loopt Adil naar Mo, die nog
altijd protesteert en de bal stevig vasthoudt. „Geef hier flikker, ik
ga je laten zien wat panna is.”
Dit is wat deze Marokkaanse jongens op maandagavond doen. En op elke
andere avond van de week eigenlijk ook. Raduan, de enige van de groep
die wel met iemand van de krant wil praten, zegt:
„Wat moeten we anders doen? Er is hier helemaal niets, als we
naar het pleintje bij het jeugdhonk willen dan sturen onze broers ons
weg. Zeker omdat ze niet willen dat wij zien dat ze ’jonko’ (wiet,
red.) roken. Want dan kunnen we ze chanteren, ha ha. In de moskee
kunnen we wel dingen doen, maar dat is alleen omdat het nu ramadan is.
Maar ja, daar willen we eigenlijk ook niet naartoe want ze
zeurenalleen maar over de koran enzo. Als het suikerfeest voorbij is,
doen ze alleen weer dingen voor oude mannen.”
Op de vraag of thuis zitten geen optie is, kijkt Raduan eerst
verbaasd, om daarna in lachen uit te barsten. Zijn vriendjes lachen hard
mee.
„Huis is voor chickies (meisjes, red.), de straat is van ons.”
Dit zijn jongens die de overheid 12-minners noemt, een groep die
harder aangepakt gaan worden.
[...]
„Kijk”, legt Raduan uit. „Die kakkerlakken (politie, red.)
rijden hier de hele tijd in de straat. Wij doen niks, wij spelen hier
alleen maar voetbal om onze panna’s te oefenen, dus waarom zouden ze
ons pakken?”
Hij wijst naar een woning met een kapotte voordeur in de
Vijverhofstraat.
„Zie je die huis? Daar heeft de politie eens drie mannen
opgepakt, van die Osama Bin Laden-types die met Samir A. werkten ofzo.
In zo’n buurt wonen wij nou. Nederlanders weten helemaal niks van
ons, ze denken alleen maar van alles. Wij praten nooit met
Nederlanders.”
Ook Mo begint zich in het gesprek te mengen. Hij corrigeert zijn
vriendje:
„We praten wel met Nederlanders, met die buurvrouw bijvoorbeeld.”
Raduan reageert:
„Nee, dat is geen praten, sukkel. Tegen haar, die hoer, schelden we.”
Mo: „En de juf dan, die is toch ook Nederlands?”
Raduan denkt na en zegt in slecht Berbers: „Ja, die is wel oké.
Niet alle Nederlanders zijn zo. Ik hoef ook geen Nederlanders te
kennen, die zijn vies.”
[...]
De jongens op het plein voldoen [...] aan alle clichés: ze hebben
laagopgeleide ouders die vaak werkloos zijn, geen autochtone vriendjes
en ze beheersen het Nederlands én het Marokkaans niet.
[...]
Op het pleintje aan de Vijverhofdwarsstraat is het inmiddels half elf
’s avonds, de jongens maken nog geen aanstalten naar huis te gaan.
Maken jullie moeders zich geen zorgen? Adil durft nu ook iets te zeggen.
„Mijn moeder weet dat ik hier ben. Ze vindt het ook beter als ik
buiten speel want ik maak altijd ruzie met mijn zussen. Ik deel mijn
slaapkamer met twee van mijn zussen en die zitten de hele avond op hun
kamer te kletsen over jongens, of ze zijn aan het dansen voor de
spiegel. Mijn ouders zitten altijd in de woonkamer naar Marokkaanse
televisie te kijken en dat versta ik niet zo goed. Eigenlijk wil ik
wel op de kamer van mijn broers slapen maar zij willen dat niet. Ik ga
naar huis wanneer ik slaap krijg.”
[...]
De vader van Raduan en Rashid heet Abdel Sammad en weet zich geen
raad met zijn jongens. Op woensdagavond, na de iftarmaaltijd, zit
hij op een bankje naar zijn voetballende zoons te kijken. In gebrekkig
Nederlands probeert hij uit te leggen waarom hij zo zucht.
„Is groot probleem”, zegt hij hoofdschuddend. In het Berbers
komt hij beter uit zijn woorden. „Ik probeer ze te leren dat ze niet
het verkeerde pad op moeten gaan, maar dat heb ik ook geprobeerd met
hun oudere broers. Die hebben niet geluisterd, ook zij zullen niet
luisteren. Ik vertel ze iets, hun moeder vertelt ze weer iets anders
en ze zien hun oudere broers dingen doen die ik hen verbied. Ons
probleem, Marokkanen bedoel ik dan, is dat we niet weten hoe we onze
kinderen moeten opvoeden. Straffen kunnen we niet, alleen
lijfstraffen. Uit ervaring weet ik dat een pak slaag ook niet helpt.
Je hebt zo de Kinderbescherming aan je broek.”
„Mijn oudste zoons heb ik al opgegeven, ze zijn mijn probleem
niet meer. De overheid moet maar zien wat ze met die jongens doet. Van
deze twee weet ik het niet. Raduan wil voetballer worden, Rashid kijkt
erg naar hem op. Misschien heb ik straks twee voetballers in de
familie, maar waarschijnlijker is dat ik straks vier zoons in de
gevangenis heb.”