| Dat pubers alle tijd van de wereld hebben. |
| Dat soms in een enkel moment hun hele leven schuilt. |
| Dat ze voortdurend met elkaar in gesprek zijn. |
| Dat ze heel erg alleen zijn. |
| Dat ze
| vol verlangen (het bibliotheekmeisje), |
| vol hoop (de fotograaf), |
| vol walging (de moordenaars), |
| vol van zichzelf (het stelletje) en |
| vol van anderen (de meisjes) zijn.
|
|
| Dat ze oneindig mooi zijn (de blonde jongen) maar |
| zich niet zo voelen (het bibliotheekmeisje).
|
| Dat er nog een heel leven op volgt om dat wat in die puberteit als
absoluut en eeuwig voelt toch als iets relatiefs en vergankelijks te leren
kennen. |
| Dat het heel erg is als de dood daar zomaar tussen springt. |