Citaten uitDe wording van de verdraagzaamheidRob Hartmans De Groene Amsterdammer 12 juni 2004 Theologische debatten in de zestiende en zeventiende eeuw plaveiden de weg voor het idee van tolerantie, een van de kroonjuwelen van de Verlichting. Eind zeventiende eeuw groeide een kritische geest, die allerlei overtuigingen, ideeën en dogma’s met de ratio te lijf ging. Aan het verhaal over die «Radicale Verlichting» moet nu een nieuwe naam worden toegevoegd. [...] Paul Cliteur en Ayaan Hirsi Ali zien de Verlichting als de hoogst noodzakelijke oorlogsverklaring aan het obscurantisme en de intolerantie van de religie. Volgens andere critici van de «linkse kerk» als Bart Jan Spruyt, Andreas Kinneging en Joshua Livestro zette de Verlichting alle normen overboord en opende zij de deur voor een «alles-moet-kunnen»-mentaliteit en daaruit voortkomende verschrikkingen als het homohuwelijk, paaldansen en de acceptatie van hoofddoekjes [...]. De Verlichting wordt dus zowel geprezen als aangeklaagd, en een centraal en omstreden begrip is daarbij «tolerantie». Voor de één is tolerantie iets waar men naar moet streven, voor de ander is het dikwijls een teken van zwakte. In beide gevallen wordt een duidelijke tegenstelling met het geloof gesuggereerd. Cliteur veroordeelt de gelovige omdat die intolerant is, Spruyt verafschuwt de ongelovige omdat die te tolerant zou zijn. Op het eerste gezicht is daar wel iets voor te zeggen, aangezien vrijwel elke
religie zich superieur acht aan andere, en het christendom eeuwenlang de meest
intolerante godsdienst is geweest. Wat is de oorzaak van deze omslag geweest? Dit is de centrale vraag in Perez Zagorins How the Idea of Religious Toleration Came to the West. In het verleden zijn op deze vraag vaak twee antwoorden gegeven.
Volgens Zagorin zijn deze antwoorden op z’n minst onvolledig. Op langere termijn speelde het groeiend scepticisme wel een rol, maar tot in de twintigste eeuw was dit een zaak van een heel kleine elite, terwijl de verdraagzaamheid van de kerken al veel eerder ontstond. Bovendien hoeft scepsis ten aanzien van godsdienst helemaal niet tot tolerantie te leiden, en kunnen rabiate atheïsten christenen gaan vervolgen. Ook het idee van politieke opportuniteit verklaart niet afdoende waarom de
verdraagzaamheid toenam. Het ontstaan van het idee van religieuze verdraagzaamheid, van godsdienstig en levensbeschouwelijk pluralisme was een veel geleidelijker en langduriger proces. Zagorin laat zien dat vanaf de zestiende tot aan het einde van de zeventiende eeuw een reeks van denkers het concept van tolerantie heeft ontwikkeld. Wat onder anderen Erasmus, Sebastian Castellio, Dirk Coornhert, Hugo de Groot, John Milton, John Locke en Pierre Bayle gemeen hadden, was dat hun pleidooien voor verdraagzaamheid niet waren ingegeven door scepticisme of door pragmatische overwegingen. Het was juist de bezorgdheid om de eigen godsdienst die deze gelovige denkers tot de overtuiging bracht dat intolerantie en religieuze vervolging funest waren. Op deze wijze plaveiden allerlei theologische debatten in de zestiende en zeventiende eeuw de weg voor het idee van tolerantie, dat meestal wordt gezien als een van de kroonjuwelen van de Verlichting. Zagorin besluit zijn boek met een hoofdstuk over twee laat-zeventiende-eeuwse filosofen, Locke en Bayle, die vaak worden gezien als wegbereiders voor de Verlichting van de achttiende eeuw. De laatste jaren wordt echter steeds duidelijker dat de tijd van Voltaire en Diderot, die lange tijd gold als het hoogtepunt van de Verlichting, eigenlijk de periode was waarin eerder, en radicaler, geformuleerde ideeën ingang vonden bij een breder publiek. [...] Dit verhaal over de zogenoemde «Radicale Verlichting», dat onder meer wordt verteld door Margaret Jacob en Jonathan Israel, begint veelal bij Descartes, en ook de namen van Hobbes, Spinoza, Locke, Toland en Bayle duiken herhaaldelijk op. Aan dit rijtje heeft Siep Stuurman, die aan de Rotterdamse Erasmus Universiteit de Jean Monnet-leerstoel bekleedt, onlangs de naam toegevoegd van François Poulain de la Barre. [... ... ...] Poulain kwam uit een welgestelde bourgeoisfamilie. Als jurist bij het parlement van Parijs behoorde zijn vader tot de laagste rang van de noblesse de robe, de kaste van ambtenaren die de kern vormde van de steeds absolutistischer wordende staat. Toen Poulain één jaar was, brak de Fronde uit, de opstand van de feodale
aristocratie en een deel van de lokale parlementen tegen de centralistische
politiek van kardinaal Mazarin. [...] Poulain groeide op in dit milieu, dat bovendien sterk werd beïnvloed door de filosofie van Descartes en het jansenisme, een beweging van vrome katholieken die terug wilden naar de pure, niet-gecorrumpeerde kerk van de kerkvaders. Op elfjarige leeftijd ging Poulain theologie studeren aan de uiterst conservatieve Sorbonne. De dorre scholastiek begon de knaap tegen te staan en al spoedig bekeerde hij zich tot het cartesianisme. Descartes had in zijn werk geen plaats ingeruimd voor een sociaal-politieke theorie, en het is op dit terrein dat Poulain zijn belangrijkste bijdrage leverde. [.. ...] Poulain [...] kwam tot de conclusie dat de verschillende posities van man en vrouw niet het gevolg zijn van natuurlijke verschillen maar cultureel zijn bepaald. Hij ging dus, om in de termen van het feministisch discours te spreken, niet uit van sekse maar van gender. Als oorzaken van de ongelijkheid van man en vrouw zag hij eigenbelang, vooroordelen en domheid. Om die te bestrijden, kwam hij vanzelf terecht op het terrein van de godsdienst en de politiek. Omdat de samenleving waarin Poulain leefde werd gekenmerkt door nog tal van andere vormen van ongelijkheid, die evenmin «natuurlijk» waren, was zijn sociale filosofie in potentie uiterst revolutionair. Tussen 1673 en 1675 publiceerde Poulain drie boeken over de ongelijkheid tussen man en vrouw. Aangezien zijn ideeën niet geheel uit de lucht kwamen vallen en pasten in de reeds enige tijd gevoerde Querelle des femmes, werden die boeken vrij goed verkocht. Van de opbrengsten kon hij echter niet leven, en uit het feit dat slechts één van die werken een in die tijd gebruikelijke opdracht aan een machtige beschermheer heeft, valt af te leiden dat zijn opvattingen als te radicaal werden gezien. [...] [...] Na zijn vertrek naar Genève schreef hij vrijwel uitsluitend nog over theologie, waarbij hij een rationalistisch christendom voorstond. Net als bij Spinoza leidde de bijbel kritiek van Poulain tot opvattingen die door de autoriteiten als zeer ondermijnend werden ervaren. Daarmee is Poulain dus een typische representant van de Radicale Verlichting. Hoewel direct bewijs in dergelijke gevallen meestal ontbreekt, weet Stuurman aannemelijk te maken dat de denkbeelden van Poulain, die weliswaar radicaal waren maar toch aansloten bij een bredere intellectuele ontwikkeling, invloed hebben gehad op algemeen erkende Verlichtingsdenkers als Locke, Montesquieu en Rousseau. Onmiskenbaar is zijn invloed op Louis de Jaucourt, die in Genève les van hem had gekregen. Deze Jaucourt is bij het grote publiek minder bekend, maar hij was het «werkpaard» van Diderot en D’Alembert en schreef meer dan 25 procent van de tekst van hun vermaarde Encyclopédie. Het boeiende aan het boek van Stuurman is niet alleen dat hij in feite een nieuwe naam heeft toegevoegd aan de intellectuele landkaart van de Verlichting, maar ook dat hij er nog eens op wijst dat de grenzen van dit fenomeen veel wijder en vooral veel vager zijn dan doorgaans wordt aangenomen. Perez Zagorin Siep Stuurman
|